Een naakte jongen op het slagveld, ontbeend, nog maar één arm, as en gras en bloed en kruitgeur. In zijn buik—buik van bijenwas kaarsvet—een snee, een nette, schone wond misdadig chirurgisch.
We zien hem van zijn zij.
Geluidloos vallen mortieren op iedere vierkante meter.
De jongen kijkt in de camera. Zou hij weten dat hij geen benen meer heeft? Zou hij weten dat hij wonderschoon is en dat hij eerder onder zal gaan dan de zon vandaag?
De jongen kijkt in de camera en beweegt pijnlijk zijn hand naar zijn buik wapent zijn hand een wijsvinger strekt zich lui uit gretig, en hij doopt het hele eerste kootje van zijn bijdehante wijsvinger in de bloedgrijns in zijn buik.
Hij kijkt ons nog altijd aan, hij zal dit onbetaalbare oogcontact niet verbreken.
Hij takelt zijn arm weer omhoog, ogen half gesloten extase of slavernij of stervenspijn—omgeven door pijn worden we gebaard, omgeven door pijn uit het leven geduwd—en hij houdt, hulpeloos op zijn rug, de vinger voor ons omhoog.
Kijk, een rups! lijkt hij te willen zeggen, maar het is geen rups en hij zegt helemaal niks, hij is stil, alles is stil, en zijn ogen zijn nu gesloten.
De hand ligt in het gras.
~