De nacht is zo donker als ‘ie gaat worden, de lucht licht op vanuit de verte, deze straat slaapt maar door het vullicht van de stad kan ik de zwarte blaadjes aan de bomen nog tellen, de telefoondraden nog van huis naar huis zien springen.
In mijn ooghoek zie ik een figuur naderen, een man die in mijn richting loopt, blijft lopen lopen, ik zie hem naderen maar hij komt maar niet dichterbij, tot hij er plotseling is, aangekondigd en onverwacht, zoals ook andere beangstigende dingen in dit leven. Ik verzoek het universum iets minder opzichtig te zijn met de symboliek, dit is zo subtiel als een krijsend kind dat behangen met koperen bellen over marmeren trappen rolt, maar het universum heeft geen aandacht voor subtiliteit, het heeft het te druk met andere zaken, zwaartekracht en het nieuwe seizoen van Twin Peaks bijvoorbeeld.
De man heft zijn hand alsof ik het ben die zich over het stronttrottoir begeeft en hij mij staande moet houden, alsof ik weg probeer te komen in plaats van hier versuft midden in de nacht op de stoep bij mijn voordeur sta te roken, piekerend over rekeningen en of de kinderen echt zwemles nodig hebben, dat kan ik ze zelf toch ook leren? Hij is bleek als Bergman en gaat in zwart gekleed. Hij draagt een zonnebril met een vreemde Bono-tint, het glas is oranje of roze—of zijn het de lantaarnpalen die alles zo kleuren? Vanachter zijn blik vandaan voel ik absolute onontkoombaarheid de wereld insijpelen. ‘Ik zag u staan,’ zegt hij.
Dit is het, ik voel mijn hart samentrekken. Zou hij een zeis bij zich hebben? Hij steekt zijn hand in een binnenzak—hij is vast gemoderniseerd, wat zegt een zeis tegenwoordig nog? Een overbodig rekwisiet geworden, een symbool dat niemand meer zou herkennen.
Ik heb nergens spijt van. Ik sluit mijn ogen. Ik lieg, ik kan me niks dan spijt voor de geest halen. Zo leert een mens zichzelf dus kennen… Alles is veel voor wie niet veel verwacht, en wie toch veel verwacht herinnert zich aan het einde niets dan onbeantwoorde zelfverwijten en inkeer die te laat komt.
Hij tikt me tegen de schouder, ‘Hé man, is alles oké?’ Hij heeft een pakje sigaretten in zijn hand en vraagt of ik een vuurtje heb. Ik kijk hem strak aan en zeg niks. Ik geef hem mijn aansteker en duw direct mijn voordeur open, verdwijn de holte in.
~