En terwijl ik in de dikke mist probeerde een route te vinden waarvan ik me zeer bewust was dat deze niet bestond (er zijn geen richtingen, enkel doodlopende wegen), voelde ik op enige afstand van mij—tien, zestien meter—een aanwezigheid. In de flarden ontwaarde ik een lang lichaam dat onhoorbare stappen zette, een figuur die zeer slecht zichtbaar was, doch onmiskenbaar met mij meeliep. Hij leek een donkergrijs pak te dragen, maar de hele wereld was nu donkergrijs geworden, dus wie weet.
Ik bleef staan en riep hem toe, ik vroeg hem wie hij was en waar we naartoe gingen, en hoe we dat konden voorkomen. Hij hield ook halt maar antwoordde niet, of in elk geval niet luid genoeg, want ik hoorde helemaal niets, alleen mijn eigen ademhaling en een scherpe wind die door mijn schedel schuurde maar het uitzicht niet schoon wist te vegen. Ik liep verder en de figuur kwam met mij weer in beweging.
Hij bleef meelopen. Als ik sneller ging wandelen, zette hij er ook meer vaart achter. Als ik mijzelf staande hield om een drassige sigaret op te steken, wachtte hij beleefd tot ik een vuurtje aan de vochtige lucifer had weten te ontfutselen.
Hij volgde me kilometers of uren lang, geduldig als een hond die zijn eenzame baasje uitliet en het baasje deed geloven dat het andersom was, of als een gier die een kans zag, of als een doodgraver die heel goed wist dat vóór ons niets lag dan een brug waar mensen alleen naartoe gingen om zelfmoord te plegen.
Zwijgend liepen wij door de mist.
[afbeelding: “Stare Straight Ahead (Ligotti Space)”, collage, CCQA 2016]
~