De werkelijke postmoderne toestand

Wij zijn een generatie die opgegroeid is in het grenzeloze laatkapitalisme—de (Amerikaanse) wereld van onbegrensde mogelijkheden en afwezige waarheden—, opgevoed door (post-)babyboomers die na hun glorieuze studentenprotesten een stropdas omdeden en vastgoedhandelaars en aandelenwoekeraars werden… Geen wonder dat we zowel cynisch zijn als met lege handen staan (deze twee zijn geen tegenstelling: cynisme is een uiting van onmacht), niet in staat te protesteren omdat we geleerd hebben dat er geen absoluten bestaan én dat alles mogelijk is—een giftige combinatie die ertoe leidt dat we zelden voor of tegen iets vechten. Terwijl Holms verpulverd wordt en Kiev brandt, weten wij met moeite één dag een puddingvuist te maken tegen cultuurbezuinigingen en lijkt het al helemaal niemand te interesseren dat de sociale zekerheid van de kwetsbaarsten (juist de enigen die onder geen beding zonder sociale zekerheid kunnen) op steeds lossere schroeven komt te staan. Zelfredzaamheid? Newspeak. Politiek verwordt steeds meer tot het helpen van hen die zichzelf al kunnen helpen.

De vraag is hier: waarom doen we dan niks? Het antwoord is: omdat we machteloos geboren zijn, blind in een wereld gebracht waarin geen lange-termijnwaarheden bestaan, en iedereen die er wel zulke ideologieën op nahoudt meewarig wordt uitgelachen, weggezet wordt als fanatiek of radicaal, of zich veilig op afstand bevindt, in een brandhaard waar we over spreken maar niets mee te maken hebben. Zoals David Foster Wallace eens zo prachtig zei: ‘When all experience [en iedere overtuiging] can be deconstructed and reconfigured, there become simply too many choices. And in absence of any credible, noncommercial guides for living, the freedom to choose is about as “liberating” as a bad acid trip’ (Wallace 79). De groei van vrijheid lijkt wel omgekeerd evenredig aan die van handelingsvermogen.

De onbenoemde gast in ons midden is hier natuurlijk het postmodernisme, dat als denkwijze en uiteindelijk als onzichtbaar paradigma tot alle disciplines en lagen van de westerse wereld doorgedrongen is. Het postmodernisme was, zoals de naam al zo duidelijk aangeeft dat het eigenlijk niet meer gezegd mag worden, een resultaat van het modernisme. Als we héél kort door de bocht gaan kunnen we zeggen dat waar het modernisme beheerst werd door epistemologische twijfel (“hebben we toegang tot de werkelijkheid?”), het postmodernisme gekenmerkt wordt door ontologische twijfel (“is er überhaupt wel een werkelijkheid?”), wat zich uitte in het verdwijnen van het subject, tijd, het lineaire narratief, lichaam, geschiedenis, ideologie en vooruitgangsdenken. De zekerheden over het verleden en hoop voor de toekomst waren de eerste slachtoffers van dit a-humanistische denken, en het westen bevond zich in een constant heden (‘wat voor de middeleeuwse geleerden een van de definities van de hel was’—Manguel 33). Alles was even onzeker, waardoor alles even waar was. Om het in de termen van Thomas Vaessens te stellen: er kwam een breed pluralisme, waardoor alles relatief werd, wat leidde tot een allesomvattende ironie waarin geen ernst meer bestond (Vaessens 46-51). Dit is absurd samengevat, maar de basisideeën en -begrippen zijn er.

Het postmodernisme is vanaf de val van de Muur meermaals doodverklaard (zie o.a. Hutcheon 181; Brooks & Toth 3-4) en sommige schrijvers, critici en academici omhelzen een meer geëngageerde literatuur, Vaessens en Dave Eggers voorop. Dit is allemaal leuk en aardig [dit is helemaal niet leuk en aardig, maar dat is een onderwerp voor een andere keer] maar wat men over het hoofd lijkt te zien, is dat er nu een generatie in de startblokken van de verantwoordelijkheid staat—mensen die afstuderen, promoveren, hun eerste baan zoeken, het politieke bedrijf verkennen, de wereld proberen te duiden—die opgegroeid zijn in een samenleving waarin de postmoderne opvattingen geen verworvenheden zijn of ideeën die men af kan stoten. Nee, voor deze generatie is de postmoderne toestand een fait accompli.

David Foster Wallace zag dit redelijk goed in (zie ook zijn essay This Is Water), maar had—ondanks dat hij in de jaren ’60 en ’70 in een snel postmoderniserende wereld opgroeide—nog toegang tot een naoorlogs westen waarin waarheid, ideologie en goed & kwaad nog betekenisvolle termen waren. Hij kon dus nog ageren tegen de beperktheid van keuzevrijheid die men in een tijdperk zonder handvatten ervaart. Wij, echter, kennen enkel keuzevrijheid. We worstelen hiermee, lijden hieronder (zie o.a. Schohaus & De Vries), maar zoeken nog altijd naar uitwegen die een generatie of twee geleden nog zonneklaar waren. Voor ons zijn de fluïditeit van de werkelijkheid en een bewustzijn van representaties en medialiseringen zonneklaar.

Als ik mensen dus hoor klagen over een huidig gebrek aan engagement of aan bereidheid te protesteren, dan denk ik aan Frankenstein die in afschuw naar zijn creatie kijkt, en ik denk aan een citaat van Karl Kraus, over de mens en de wereld die hij opgericht heeft: ‘De cultuur krijgt geen lucht meer en uiteindelijk ligt een dode mensheid naast haar werken, wier uitvinding zoveel van ons vernuft kostte dat er geen over was om gebruik van ze te maken. We waren ingewikkeld genoeg om de machine te bouwen, en we zijn te primitief om ons door de machine te laten bedienen’ (in het prachtige origineel: ‘Kein Atemholen bleibt der Kultur und am Ende liegt eine tote Menschheit neben ihren Werken, die zu erfinden ihr so viel Geist gekostet hat, daß ihr keiner mehr übrig blieb, sie zu nützen. Wir waren kompliziert genug, die Maschine zu bauen, und wir sind zu primitiv, uns von ihr bedienen zu lassen’).

De meeste klagers over les jeunes d’aujourd’hui waren ouders of broers & zussen van het postmodernisme, maar wij zijn de kinderen en we kunnen ons nauwelijks iets anders voorstellen. Nergens een originaliteit die geen kopie is, nergens oprechtheid die geen naïviteit vereist, geen ernst die niet gewantrouwd wordt. Het is onze lucht en ons water. Als het dood verklaard wordt, zijn wij dus zonder biotoop, worden ons nieuwe regels en verwachtingen opgelegd waar we ons nog helemaal geen raad mee weten. Of hier een oplossing voor is (en of een oplossing noodzakelijk is) weet ik niet, maar laat ons maar worstelen. We komen er wel uit—misschien, we gaan ons best doen.

~

Bibliografie

Neil Brooks & Josh Toth: ‘Introduction’ in: Brooks & Toth (red.): The Mourning After. Attending the Wake of Postmodernism. Amsterdam & New York: Rodopi, 2007. 1-13.

Linda Hutcheon: ‘Epilogue: The Postmodern…In Retrospect’ in: The Politics of Postmodernism, 2e editie. Londen & New York: Routledge, 2007 [2002]. 166-181.

Karl Kraus: ‘Apokalypse. Offerener Brief an das Publikum’ in: Untergang der Welt durch schwarze Magie, 1922 (hier te vinden)

Alberto Manguel: De bibliotheek bij nacht. De liefde voor boeken en de kunst van het verzamelen. Amsterdam: Ambo, 2007.

Birte Schohaus & Marijke de Vries: De wereld aan je voeten, en andere illusies uit het leven van twintigers. Amsterdam: Bert Bakker, 2013. (e-book)

Thomas Vaessens: De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement. Nijmegen: Vantilt, 2009.

David Foster Wallace: ‘E Unibus Pluram: Television and American Fiction’ in: A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again. London: Abacus, 1998. 21-82. (volledige tekst hier te vinden)

—: This Is Water: Some Thoughts, Delivered on a Significant Occasion, about Living a Compassionate Life. New York: Little, Brown & Company, 2009. (oorspronkelijke toespraak uit 2005 hier te beluisteren)

Dit bericht is geplaatst in Dromen, Essay, Kunst, Manifesten, Narratieven met de tags , , , , , , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.