Op zondagavond vertelde Rodolfo me over een nieuwe kroeg, of niet echt een nieuwe kroeg, maar een kroeg waar wij nog nooit geweest waren, een kroeg waar we op één of andere mystieke manier van voodoo en spirituele camouflage zelfs nog nooit van gehoord hadden—wij! WIJ! stamgasten van elke sfeervolle bar, ruim geopende avondwinkel en matig interessante stoep van deze stad, ja, zelfs voor sommige viaducten haalden wij onze neuzen niet op.
Ik kwam direct overeind en begon mijn jas aan te trekken, deze fabelachtige nooit-geziene herberg moest ik zien!, maar Rodolfo liet direct alle lucht uit mijn springkussen weglopen met een nonchalant Ze zijn op zondag niet open. Mijn lijf werd op mijn stoel gedumpt als een visnet vol ziekige, magere vangst op het dek van een maar net niet zinkend schip.
Laten we volgende week gaan, zei Rodolfo.
Of morgen, antwoordde ik, We kunnen ook mórgen gaan.
Nee man, ik kan de hele week niet. Zaterdag?
Oké, zei ik teleurgesteld, nu erg ontevreden met het café waar we zaten, Dan gaan we zaterdag wel.
De hele week voelde ik een kriebel in mijn maag, een opstijgend gevoel onder mijn longen als ik aan die onbekende kroeg dacht. Als ik niet zo veel dronk had ik er dorst van gekregen. Ik zat dan bijvoorbeeld bij Het Fort van een borrel te genieten en dacht, Er is een kroeg die ik niet ken! en dan bekroop een benauwdheid mij, de benauwdheid van een jonge liefde of van tentamens die over vijf minuten beginnen. Het was alsof iemand een geneesmiddel tegen dementie of een oplossing voor nadenken had gevonden, en ik was de enige die het wist. Ondraaglijk.
Donderdagavond stuurde ik Rodolfo een berichtje om het adres te vragen van de kroeg zat waar we elkaar zaterdag zouden treffen, We zien elkaar dan daar wel, schreef ik, en zodra hij het adres sms’te pakte ik mijn portemonnee en sigaretten en haastte ik me naar dit onvermoede Shangri-La, dit verborgen Utopia, deze paragon van goddelijke dorstlessendheid. De lantaarnpalen gingen net aan toen ik de deur openduwde, de wereld wilde mijn triomftocht bijschijnen. Ik wachtte een paar minuten op de tram maar toen die vertraagd werd begon ik te lopen, te snelwandelen, ja, misschien zelfs wel te hollen.
Ik kende dit pleintje, ik wandelde hier zo vaak maar die ene deur tussen de wildgroeiende sluier van klimop was me nooit opgevallen. De deur was zwaar en het koperen handvat groen gevlekt. Dit begon al goed.
De bar zelf was vies donker, de onhelderheid van verwaarloosde aquariums. De muren was versierd met de allerhandige rommel die je alleen op een rommelmarkt van ontoerekeningsvatbare nomaden uit de retro-toekomst zou kunnen vinden. Opgezette vogels, zwartgeverfde neonwoorden, ingelijste foto’s van elektrische-stoel-executies, porseleinen poppen in okergele jurkjes, schedels van plastic of onze verste voorouders, een oude atlas als door een bibliofiele of juist bibliofobe vlinderverzamelaar met een spijkerpistool aan de muur genageld (Angola prachtig giftig groen, maar wat is dat land dat Opper-Volta heet?), kleine flesjes gevuld met veelkleurig zand, op een kastje vol goedkope dichtbundels staat een koffertje dat volgegoten is met bandloze horloges en kleine kompassen—alle geven een andere tijd of richting aan en dit is dus een kroeg waar men kan verdwalen en onbezorgd oud kan worden.
Het was als drinken in een van de dozen van Joseph Cornell.
Ik moest even een brok in mijn keel wegslikken, Al die verspilde nachten dat ik niet hier was, en ik baande me een weg door de jongelingen en andere ervaringslozen die onmogelijk in konden zien wat voor geluk ze hadden deze plek gevonden te hebben, terwijl ik door jaren ellende zo murw was geworden en tegelijk zo poreus en tegelijk zo ondoordringbaar dat ik erg mijn best moest doen niet cynisch naar de kroeg te kijken. Als dit een hippe bedoening was, dan was ik maar hip. En ik zou hier nog steeds te vinden zijn nadat het al lang niet meer trendy was. Uiteindelijk vond ik de bar waar nog een kruk vrij was, waar ik niet meer van zou wijken tot de Vier Ruiters me persoonlijk het goede nieuws van het einde van de wereld kwamen brengen.
Ik bestelde een Old Fashioned (zonder kers, alsjeblieft!), stak een peuk op en keek overrompeld door een indringend soort tevredenheid om me heen. Toen ik mijn tweede drankje aanpakte zag ik door het deinende woud van jongelingen Rodolfo verschijnen, hij droeg een junglehelm en hakte lianen en ledematen weg met zijn machete. Hij had een grijns op zijn gezicht en middelvinger sprong omhoog uit de vuist die hij als een revolver naast zijn heup hield. Er kwam net een kruk vrij en Rodolfo ging naast me zitten.
Wat een aars ben jij ook, zei hij terwijl hij mijn Old Fashioned proefde en naar de barvrouw gebaarde, Wat een aars. Ik wist wel dat je niet tot zaterdag zou wachten.
Ik had eigenlijk gedacht, zei ik, Dat jij hier eerder zou zijn dan ik.
Ik heb mijn best gedaan, zei hij.
Moet jij morgen niet werken?
We moeten morgen zoveel, waarom zouden we daar nu al mee bezig zijn?
Rodolfo kreeg zijn drankje en we proostten op de eeuwige nacht.
~
- afbeelding: CCQA. Dionysian Priest Greeting the Unexpected Appearance of Apollo in the Morning Mountains, and Susan (collage 2019, 15,9 x 15,9 cm)