From the Top People, of De Weledele heer Peyn

The most merciful thing in the world, I think, is the inability of the mind to correlate all its contents. We live on a placid island of ignorance in the midst of black seas of infinity, and it was not meant that we should voyage far.

 —H.P. Lovecraft, “The Call of Cthulhu”

Duistere sabels likken rond zijn geraamte, metalen vlammen met een tinnen echo—kling, klang, kling. Hij voelt gelukkig niets meer. Alles was bloed en pijn en verwarring, een hitte dwars door de kilte van de eenzaamheid heen, maar nu is hij uitgebloed en kunnen deze demonen zuigen wat ze willen, de tiet is leeg. Zijn povere vlees zal waarschijnlijk snel door de ongieren, de faux-kraaien en de halfechte zwerfhonden opgevreten worden, maar ze zullen in hun maaltje een pittige zitting vinden—geen druppel bloed meer om te verteren, geen traantje zweet om het kauwen te vergemakkelijken.

 Grote witte zeeën sperren hun schuimende kaken en verslinden alles wat in zicht komt. Een enkele duistere wolk is voor de rode maan geschoven en hult het landschap in een valse finsternis. Koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof en fosfor zijn verdampt; alles is zwavel geworden.

 Simon probeert weer te kijken, zijn verdroogde oogleden scheuren open, zijn pijnkreten gesmoord door een levenloze tong; het gromt koortsig in de windstilte. De zwaarden steken naar hem zodra ze beweging waarnemen, maar laten hem op orders van de stem met rust. Die stem van curare en vitriool, een giftige beerput van leedvermaak. Eindelijk heeft hij zijn ogen open, het oprijzen door de korsten geronnen bloed heeft hem uitgeput, maar hij kan weer kijken.

 Voor hem staat de weledele heer Peyn in zijn gebruikelijke auberginekleurige pak, de stropdas hangt losjes rond zijn hals. Terwijl Simon hem aanstaart trekt Peyn een espresso uit een vouw in de lucht, kop en schotel en al. De brede grijns, die puntige tanden, kan niet verhullen dat zijn ogen leeg zijn, zwarte gaten waar planeten in zouden kunnen verdwijnen. Als Peyn zijn zonnebril afzet, zeggen ze hier, gilt het firmament. Simon is echter voorbij alle angst en beven, vrees bestaat alleen als je iets te verliezen hebt en nu zelfs de laatste dikke droppels bloed door de gloeiende rotsen zijn opgezogen kan niemand hem meer iets afnemen.

 Spijkers van zout zijn in zijn vlees gejaagd, hondsdolle schorpioenen onder zijn oogleden gedrukt. Hij is uitgewrongen en gebroken, gloeiende speren hebben hem gekliefd. Hij mag opgeven, er is geen gezichtsverlies te lijden; de meesten hier hebben geen gezicht meer.

 Hij blikt recht de leegte van Peyns ogen in en vindt niets om voor terug te deinzen. De heerser van deze wereld—deze non-plek die alleen te vinden is door de blinde vlekken van een landkaart te volgen—slurpt luidruchtig zijn koffie naar binnen en laat kopje en schoteltje zorgeloos vallen. Het porselein smelt direct en sijpelt in witte stroompjes naar beneden een scheur in de rots in. Peyn stapt langzaam naar voren en Simon begint te hijgen, nog menselijk genoeg om tóch bang te zijn, al weet hij dat ademen niet hoeft, geen zin meer heeft. De smalle figuur nadert als een lawine en zelfs de stenen lijken te sidderen. De lucht brandt als vergiftigde walmen in zijn longen en als hij nu weer in Peyns ogen kijkt ziet hij de diepte, niets dan de diepte van de oneindigheid, de niet te peilen vortex die buiten alle tijd en ruimte staat. Het scheurt zijn lijf in tweeën en zijn oren suizen met het moordende kabaal van duizend verbogen cimbalen.

 Peyns tanden zijn de tegenstelling van zijn ogen, materiëler dan mogelijk zou mogen zijn, scherper dan een zeis geslepen op de zonsopgang—tanden die op verschillende existentieniveaus tegelijk bestaan en met je vlees je ziel kunnen stuktrekken. En Simon weet: angst is niet enkel subjectief, niet alleen maar een kwestie van proporties. Angst heeft massa en fysieke aanwezigheid, angst kiest zelf wie hem voelt en draagt dure Italiaanse schoenen en houdt er niet van als een relatief verschijnsel afgeserveerd te worden. Als Peyn je eenmaal te pakken heeft laat hij je nooit meer gaan.

 Hij buigt zich naar Simon toe en glibbert met zijn ruwe, dunne tong over diens voorhoofd. ‘Zalig, Si-, Si-, simpel Simontje. Domweg zalig, zonde om nu al op te geven, vind je niet? En trouwens, je blijft nog wel even hangen?’

 Zijn lach heeft geen echo, of misschien is er hier sowieso geen weerklank, net zoals de dingen hier geen schaduw hebben. Niets laat een indruk achter, behalve misschien een efemere aura van radeloosheid. Peyn duwt tegen Simons roerloze lichaam. Het zwaait heen en weer aan het touw dat om zijn polsen is gebonden. Simon klapt tegen de dode boom en de schors—glassplinters en geslepen vuursteen—schaaft zijn huid weg. Opgelucht constateert hij, door zijn desoriëntatie heen, dat hij inderdaad niets meer voelt, zijn lichaam is eindelijk dood. Nu zijn bewustzijn nog. Peyn geeft Simon nog een harde zet, klampt zich aan hem vast met zijn gemanicuurde nagels die zo scherp zijn als het huilen van een kind, en zwaait mee; heen en weer. Hij laat zich weer vallen en giechelt, een diabolisch, sulfureus geluid in de zinderende stilte.

 ‘Je lijft merkt er niets meer van, hè Simon? Ach, dat kunnen we wel verhelpen.’

 Ineens is er een trechter, en is er een rubberen slang. Dik bloed klotst onrustig tegen de wanden van een blauwe, plastic emmer. ‘Je bloed mist je, Simon-boyboy.’ Peyn ramt de slang tussen Simons droge, gebroken lippen door en begint hem zijn eigen bloed te dwangvoederen. Simon denkt dat hij zal stikken, hij spartelt en gromt, hij kokhalst maar kan niets uitspugen. Het bloed glijdt naar binnen, wil zijn aderen weer vullen en rondgepompt worden. Hij slikt alles door, tot de laatste druppel.

Ineens kan hij zijn ogen weer goed openen, hij ademt weer makkelijker de vervuiling in. Hij kijkt naar zijn armen boven zich: de gebroken vingers hebben zichzelf geheeld, de nagels zijn teruggegroeid, de diepe sneden zijn verdwenen. Zelfs zijn lippen voelen weer jong aan. Zijn lichaam voelt beter dan ooit.

 En nu kent hij weer de volle kracht van de paniek, terwijl Peyn zijn zonnebril opzet en hem tegen de boom aanslingert. Het gevoel is niet te beschrijven, woorden en symbolen zijn ontoereikend. Hij schreeuwt het uit maar dat helpt niets. Met zijn ogen vol tranen kan hij één coherent woord uitbrengen: ‘Waarom?’

 Peyn grinnikt om het cliché, maar de kans is te mooi om niet te antwoorden. ‘Weet je Simon, hoe mensen als je zegt dat je niet in God gelooft wel eens stellen: “Maar Hij gelooft in jou.” Nou, zielige Simon, dat is niet waar. God gelooft helemaal niet in je. Maar ík wel.’

En terwijl Peyn wegwandelt en een verdwaalde schedel de afgrond intrapt beveelt hij: ‘From the top people.’ Duistere sabels likken rond zijn geraamte en alles begint opnieuw en opnieuw en opnieuw.

Dit bericht is geplaatst in Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , , . Bookmark de permalink.