Het veld brandt. Alle honderdduizenden bloemen hebben lang geleden vlam gevat, maar ze vormen geen verschroeiende vuurzee—het zijn ontelbare afzonderlijke vlammetjes, als een wake voor de wereld. Schouder aan schouder flikkeren de kleine bloemen, wiegend in een bijna afwezige wind. In het midden van het veld zit op een lage heuvel een grijze monnik met grijze kleden om zijn lijf. Hij ademt lang en diep in, de lucht langs zijn antieke maar nog steeds gave gebit sleurend. Maar na zijn lange ademtocht blaast hij slechts een weinig weer uit, alsof hij lucht spaart voor later. De monnik, al eeuwigheden alleen, lang vergeten door zijn orde en zijn orde op haar beurt lang vergeten door de wereld, slaakt zijn zucht—een zucht die de onvermoeibare vlammen reeds duizend maal gehoord hebben. Na weken—of misschien wel maanden, wie kan de tijd nog bijhouden in deze hoek van de wereld?—nadenken, mediteren, afvragen, is de monnik er opnieuw achter gekomen dat hij geen zin van het bestaan kan vinden. Het maakt voor hem niet uit hoe vaak hij dit ontsluiert; iedere keer is een op zichzelf staande en vernietigende teleurstelling.
In de verte wordt de rand van de zon verliefd op de hemel en trekt zich, zijn gedachten vol van de blauwe leegte, uit de wateren onder de aarde omhoog. De lichtstralen, zelf nog moe van het lange sluimeren, dwarrelen traag over de wereld. Waar zij het brandende veld raken doven de vlammen direct, en binnen een half uur is de wake ten einde en hangt een vochtige gouden mist over het dal. De monnik ademt minutenlang uit, rolt zich in een dunne deken en gaat met de knieën opgetrokken op zijn heuvel liggen. De zon lijkt hem in de gaten te houden en zodra deze er zeker van is dat de monnik diep slaapt spreiden de stralen zich vol zelfvertrouwen uit over dit deel van de wereld.
Een lange zomerdag trekt traag voorbij, terwijl vogels zich door de lucht laten vallen en insecten iedere plant bezoeken. Een zwarte vos, een ongewone verschijning in deze dalen, stroopt ongezien door de lage takken van het woud en eet zich vol met jonge vogels en spitsmuizen. De kuikens, de resten van eierschalen hier en daar nog op hun dons geplakt, piepen en schreeuwen, en de moeders slaan de vos met hun vleugels in het gezicht. Hij laat zich niet wegjagen, slaat met kleine, scherpe klauwen iedere aanval af. De spitsmuizen proberen zich in kleine holen en onder bladeren te verstoppen, maar de vos heeft al dagen niets gegeten en jaagt de beestjes ongenadig voort, tot hij tevreden onder een struik langzaam in slaap sukkelt en tussen zijn dichtvallende oogleden de zon ziet dalen en dalen en dalen. De zon heeft zijn lange spel gespeeld en stort zich wederom op de avonturen die het onderaardse brengen zal. Vergeetachtig en ongeduldig is de zon, maar ook oppermachtig en hij vreest geen moment de gevaren die hij tegen kan komen.
Nu het licht bijna verdwenen is openen de witte bloemen in het veld eerst een voor een maar geleidelijk sneller hun knoppen en spuiten hun vlammetjes een paar centimeter de lucht in. Op het moment dat ook de laatste bloem zich in dit stille koor gemengd heeft, ontwaakt de monnik. Hij schud even met zijn lichaamsdelen en neemt een slok koud water uit de stenen kruik die aan zijn voeten staat. Stijf herneemt hij zijn meditatiehouding op de heuvel en begint weer te denken over de betekenis die het leven zou kunnen hebben.
Zo gaat het nu al jaren en iedere keer dwingt hij zichzelf evenveel vertrouwen in een goede afloop te hebben als bij die eerste keer, een heel leven en vele universums geleden. Zonder dit vertrouwen kan hij niet genadeloos zijn, en zonder genadeloosheid is iedere zoektocht naar waarheid op voorhand gedoemd enkel de eigen aannames te bevestigen. Zijn meester had eens, met een stem van verkreukeld papier, gezegd: ‘Als je werkelijk wilt weten wat waarheid is, onderzoek dan elk facet van leugen, falsificatie, kopie en onwetendheid. Zoals de wind slechts in het ritselen van de bladeren van de meiboom en het opwaaien van het stof op de binnenplaats gezien kan worden, zo zijn de contouren van de waarheid meestal alleen te ontwaren tegen de achtergrond van alles wat zij niet is. Vind een eeuwige leugenaar en zoek de waarheid in zijn adempauzes.’
De hele dag mediteert hij op zijn vragen, alle andere zaken uit zijn bewustzijn dwingend. De verleiding is groot om direct halverwege zijn proces te beginnen. Hij heeft de eerste stappen al zo vaak gezet dat zijn instinct hem zegt dat ze overbodig zijn geworden. Maar hij heeft discipline, hij heeft alleen nog discipline, en onderwerpt alles wat hij denkt zeker te weten aan de kritische blik van zijn innerlijk oog.
Wie ben ik? denkt hij. Deze vraag zelf suggereert voor hem een bijna schokkend vertrouwen in de eenheid en coherentie van het Zelf dat de vraag stelt. De vraag “Wie ben ik?” veronderstelt het bestaan van dit Ik, het bestaan van iets dat in zowel lichaam als tijd verenigd is, een essentie die diachroon en stabiel genoemd mag worden. Het stellen van de vraag is dus, in zekere zin, het beantwoorden ervan. De monnik zegt hardop voor zichzelf en de slapende vos: ‘Door deze vraag te stellen zegt men al: Ik ben een coherente eenheid, dezelfde in tijd en ruimte, ik ben een diachronische en stabiele entiteit. De vraag zo herformuleren geeft niet het gezochte antwoord, maar het zegt tenminste: Ik ben een persoon, in staat tot keuzes en handeling, en de “Ik” die vandaag handelt zal morgen dezelfde zijn.’
In gedachten vinkt de monnik dit probleem af, zucht en sluit zijn ogen. Nog maar een oneindigheid te gaan.