…where there was nature and earth, life and water, I saw a desert landscape that was unending, resembling some sort of crater, so devoid of reason and light and spirit that the mind could not grasp it on any sort of conscious level (…). Surface, surface, surface was all that anyone found meaning in…this was civilization as I saw it, colossal and jagged…—Bret Easton Ellis, American Psycho
Hij versplinterde onder haar aanraking, steeds kleinere stukjes mens die elk hun eigen wezen bezaten, elk hun eigen minibewustzijn. Hij ademde in, zoog lucht scherp tussen zijn tanden door en sidderde, Siddhartha in het diepst van zijn gedachten. Haar huid voelde hij, heur haar, het kloppen van haar hart tegen zijn zij. Maanden vervlogen in minuten, hij werd snel ouder, wijzer, veelvuldiger. Kleine stukjes bestaan probeerden elkaar—zichzelf—te vinden en door gedeelde ideeën weer eenheid te scheppen in het gefragmenteerde Ik.
Ze bewoog, liet een hand rusten, hij stoof uiteen als een wolk homunculi denkbeeldig wenend uit miljarden gezichten die allen bedekt waren door kleine handjes. Het wij dat hij was geworden zweefde rond in de verduisterde kamer tot de splinters langzaam begonnen te sterven, al die originele kopieën stuk voor stuk afstierven als het overtollig geworden loof in de herfst en er slechts één over was, één de blinde afkeuring der entropie overleefd had.
Na een tijd—minuten, uren?—opende hij zijn ogen, pijnlijk door het verwrongen dichtknijpen, het weerstaan van licht afgeleerd. Ze sliep tegen hem aan, de armen bij elkaar en voor haar borsten geklemd, zo dat hij de knokkels van haar vingers licht tussen zijn ribben voelde priemen. Het was te warm voor een deken, hun lichamen schenen gebruind en wit in het strooilicht van de maan en hij zag een parade van zweetparels die uit zijn borstharen naar haar voorhoofd leek te leiden. Het was zelfs te warm voor een matras, liever lag hij op de tegels van de badkamer, volledig koel en verduisterd en alleen.
Het was te warm om te slapen, hij begreep niet hoe zij zo stil, zo vredig, zo beeldschoon kon liggen. Voorzichtig, met de minst mogelijke haast gleed hij uit bed en stapte de stappen naar de verfrissing belovende badkamertegels. Douchen deed hij, zoals altijd, ijskoud, ijs- en ijskoud, zo gruwelijk koud dat een mens zich af zou kunnen vragen hoe kraanwater zo koud kan worden. Hij wist niet meer of hij zijn tanden had gepoetst en met de borstel in zijn mond merkte hij dat zeer weinig van de avond in zijn herinnering was achtergebleven. In de spiegel kijken deed hij niet, het gevoel van zichzelf vervreemd te zijn, duizend scherven zonder aansporende vorm, was nog te sterk in zijn lichaam aanwezig.
Zonder iets aan te trekken liet hij zich in een hoek van de badkamer zakken—ondanks de stortbui van het koude water schrok zijn huid van de aanraking van de tegels—en pakte uit een kastje een plastic zak met een boek, zoals hij altijd in iedere ruimte van zijn huis een boek (in een plastic zak) in een kast bewaarde. Door de onregelmatigheid van bezoeken en de onvoorspelbaarheid van zijn gemoed kwam het voor dat hij boeken wekenlang niet opensloeg en vergat wat hij allemaal aan het lezen was. Zo kon hij nu niet bedenken welke roman naast de pasta in de keuken lag. Het badkamerboek was in deze warme dagen echter vaak nodig en gestaag stoof hij door deel twee van Het Verzameld Werk van Pierre Menard, een beduimeld exemplaar dat zwaar te lijden had onder zijn vochtige omgeving.
De volgende ochtend schrok hij, het boek op de grond met de pagina door het wegglijden dubbel gevouwen, met een droog gevoel in zijn mond en hoofd, wakker van de schoonmaakster die zingend in de keuken stond. Zijn lichaam was koud, maar hij voelde zich weer totaal, was weer monolithisch. Zij was weg, geen briefje of slipje achtergelaten, geen telefoonnummer en geen lippenstift. Gelukkig. Het was een bijzondere nacht geweest en hij zou deze snel vergeten, zeer snel. Hij vroeg zich af of ze nog op hem gewacht had. Had ze hem op de badkamervloer zien slapen, koffie en ontbijt gemaakt om uiteindelijk verveeld en teleurgesteld naar huis te gaan? Voorovergebogen over het bed zag hij waar ze gelegen had, hij stak zijn hoofd tussen de plooien in het laken en snoof haar geur, haar nachtrust diep naar binnen en rilde, olfactorisch voyeur in zijn eigen huis. Hij ademde langer dan hij voor mogelijk hield, had het gevoel als een ballon van roze, samengenaaide huid uit elkaar te zullen spatten, dat de naden waar de garen littekens hadden achtergelaten—zachte zomen die niemand zag maar die hij altijd voelde—zouden uitscheuren waarna de kleine mensjes waaruit hij bestond weer onder het bed en door de gaten in de muur een goed heenkomen zouden zoeken. Eindelijk zuchtte hij uit, hij schudde zijn hoofd met dichte ogen even heftig heen en weer en trok toen de maagdenwitte lakens in één ruk van het bed.
Leeg.
Alleen.
Vergeten.
…