In da club/Out da club

De stroboscopen knallen zijn netvlies aan scherven en de muziek beukt maar door, gunt niemand een adempauze iedereen moet bewegen en tegelijkertijd overal aandacht aan besteden maar nergens op kunnen focussen en je bent al buiten adem zonder een spier aangespannen te hebben.

Zijn vrienden staan midden op de dansvloer en schreeuwen beiden negeerbare platitudes en holle, betekenisloze complimentjes in de welgevormde oorschelpen van twee zeer welgevormde dames, maar hij hangt in zijn eentje tegen een muur die plakkerig aanvoelt. Of misschien plakt hij zelf wel, duurt de nacht nu al veel te lang en heeft het allemaal geen zin meer. Híj heeft geen zin meer. Zijn aanvankelijke enthousiasme—nooit meer dan aarzelend, maar toch aanwezig—is verdampt. De betekenisloosheid van het grote gebeuren staat hem tegen. Zijn vrienden, op wie hij had gerekend om weer bij het woeden der gehele wereld betrokken te raken, zijn hier enkel om in die oorschelpen te roepen, de meisjes alleen maar om complimentjes te ontvangen en hun heupjes wulpjes te draaien, de borstjes te laten bouncen en te doen alsof alles wat welke willekeurig jongeman die er niet leproos uitziet ook maar zegt ongelofelijk grappig en interessant is. Wat is het toch dat van ogenschijnlijk intelligente jongelingen hunkerende, monomane debielen maakt? Lichamen tot functies gereduceerd, tot patronen veroordeeld en met plezier aan deze functies en patronen onderworpen? Meisjes die waarschijnlijk hoogst originele levens leiden en je ontegenzeggelijk zouden kunnen verbazen, hun eigen unieke blik op de wereld met je zouden kunnen delen en je daarmee zouden kunnen verrijken…ze verworden op de dansvloer—smeltend onder de aandacht van de andere sekse—tot giechelende bimbo’s, evenzeer als de jongens degenereren tot kwijlende macho’s. Schuilt in iedereen nou werkelijk niets meer dan een holenmens? Het heeft er alle schijn van dat geen van beide partijen bijster veel te melden heeft: twee zinnen en een korte, geschreeuwde repliek worden telkens gevolgd door een paar danspasjes. De jongens hebben hun ogen wijd opengesperd en wiegen lullig met hun schouders en heupen; hebben, kortom, geen idee hoe ze op de muziek moeten reageren en zijn zich te bewust van het ridicule van hun lichamen. De meisjes gooien hun hele jonge lijf tegen de beat aan en houden hun ogen goeddeels gesloten, proberen passie en immersie uit te stralen maar zijn zich net zo bewust—tergend en slopend zelfbewust—van de dictaten van de situatie als de jongens. Het is een act, denkt hij, leunend tegen zijn klamme muur. Het is allemaal schijn. All the club’s a stage, and the dancers merely players. En toch, in feite, uiteindelijk, in de grond van de zaak benijdt hij zijn vrienden en de meisjes. Zij kunnen zichzelf dwingen op te gaan in het gewoel, in elk geval vermaak en toewijding te simuleren, en hij staat daar maar helemaal niets te doen.

En hij weet niet of hij moet lachen of bedeesd traantjes weg moet slikken. Het is allemaal toch ook verdomde grappig. Sta je daar met je diepzinnige, misantrope gedachten en je overweldigende Weltschmerz een beetje tegen een muur geleund terwijl je vrienden terwijl de hele club terwijl de rest van de fucking mensheid het weet te presteren gewoon op te gaan in de muziek, in de cadans, in het ritme. Als het hele gebeuren een toneelstuk is, dan speel je toch lekker mee? Hij kan zich er niet toe zetten; een overdaad aan bewustzijn is de dood van iedere spontaniteit, en blijkbaar zijn zijn vrienden er beter toe in staat te vergeten dat ze zelfbewust zijn. Mazzelaars.

Na nog ruim een kwartier monologiserend zelfbeklag trekt hij eindelijk zijn conclusies en verlaat het etablissement waar vertier en tijdloosheid beloofd worden, maar waar enkel het tweede bewaarheid wordt: als hij buiten komt—hij moet zich langs de uitsmijter wringen, een met tatoeages bekladde figuur in een bomberjek, echt zijn best moet doen om langs de enorme kerel te komen, alsof deze ervoor betaald wordt degenen die buiten zijn buiten te houden en zij die binnen zijn binnen—als hij dus met de afdruk van een onbuigzame elleboog in zijn borstkas eindelijk buiten staat blijkt de dag al bijna aangebroken. De speldenprikken in het donkerblauwe laken van de nacht—sowieso al zelden zichtbaar, tenzij de stroom in het centrum uitvalt en alle plezierpaleizen en entertainmententerprises en knipperende hoerenboulevards met hun reclameborden en gebroken neonarabesken eindelijk even zonder stroom zitten—, de sterren zijn niet meer te ontwaren in het schijnbaar schuchtere maar in feite rap naderende licht van de zonsopgang, die zich vlak onder de horizon verborgen houdt als een kind dat terugkomt van schoolreisje en zich in de bus voor de priemend-zoekende ogen van zijn ouders verstopt… Onze tragische Orpheus, met wie wij de krochten van zijn persoonlijke hel hebben doorstaan, wandelt door straten die verlaten lijken. Vreemd dat het leeg is. Zelfs zij, wier tweede natuur hen bestemt hier, op dit uur, te wandelen, laten verstek gaan. Er slepen zich geen onrustige junkies langs de beschimmelde gevels, er sjokken geen dienders met de handen boos in de zakken gestoken langs de stilstaande auto’s om te kijken of daar geen onheuse handelingen verricht worden, Of dat nou met wederzijds goedvinden gebeurt of niet, de straat is publieke ruimte en daarin worden geen onkuise daden uitgevoerd. Er rijdt geen tram geen bus ook geen taxi en hijkanzijnfietssleutelnietvinden… Hij heeft toch meer gedronken dan hij dacht, in meer tijd dan hij vermoedde. Zo vliegt het leven aan je voorbij: je leunt tegen een muur, weigert te participeren, en voor je het weet sta je dronken op straat zonder er ook maar een—maar één—aangename herinnering aan over te houden; en het gaat niet eens om de herinnering, het gaat om de gedachte je te kunnen vermaken met je vrienden op een plek waar velen hun best doen zich te vermaken, ze verpozen aangenaam gezamenlijk en doen er niet al te moeilijk over. Hij meent niet dat zijn vrienden of de dansdames menen dat er deze avond/ochtend (oh god, het is al morgen…) geslachtsgemeenschap in zit, en alle partijen zijn daarmee akkoord. Er zal niet gepaard worden. Als enige motief voor het dansen praten drinken schuren geldt dat men plezier beleeft aan dansen, en aan praten, en aan drinken, en aan schuren, maar wat als je daar dan geen plezier aan beleeft? Als ieder gesproken woord onzinnig en uitgemolken is en als een parasiet je IQ weg lijkt te vreten? Wat als het dansen niet minder dan onnatuurlijk aanvoelt, fout zelfs, biologisch fout, Deze benen zijn niet gemaakt voor dit soort pasjes. Wat als de drank lauw en duur is en het schuren flauw is en mank loopt op de zweterigheid des luls in de overmoedig strakke spijkerbroek?

Terwijl hij zichzelf als een junkie langs de gevels sleept, zijn zwabberige puddingbenen met pure denkkracht (en een paar vloekwoorden) dwingt zich daadwerkelijk te gedragen als uitsteeksels van een gewerveld dier, weigert hij te accepteren dat hij jaloers is. De verdomde omstandigheden veronmogelijkten zijn onderdompeling in het club-gebeuren, Ik kan me heus wel vermaken, alleen niet op die manier, die domme stomme ranzige vadsige smerige mensonterende manier, vroeger was dat misschien prima, maar tegenwoordig heb ik ietsmeernodig… Hij staat stil en probeert te peilen of hij over kan geven. Om ongrijpbare redenen gaat hij er prat op nooit over te geven (is dat iets om trots op te zijn, of is het een handicap?) en ook nu voelt hij dat zijn slokdarm en keel en maag weigeren het vredesakkoord te ondertekenen en zich gezamenlijk in te zetten voor de uitwijzing, de verbanning van het giftige element in hun midden. Zijn drijvende hoofd denkt dat het heerlijk zal zijn de brokkerige bruinheid over het trottoir te laten stromen: hij kijkt niet alleen uit naar de opluchting achteraf of morgenochtend, maar zelfs de handeling van het braken zelf lijkt hem fijn, het moet wel zuiverend voelen, zoals ook een orgasme een tijdens en een achteraf kent, die beide zeer aangenaam zijn maar toch wezenlijk van elkaar verschillen. Zijn lijf weigert. Er zal niet gekotst worden, hoezeer hij er nu onderhand ook naar verlangd. Wel heeft hij van het verleden geleerd: een keel in de vinger…nee, een vinger in de keel steken heeft geen enkele zin—daar wordt je alleen maar misselijker van, en uiteindelijk doet je keel zeer van het prikken met een vieze, scherpe wijsvingernagel in het babyzachte vlees achter je tong.

Voor het eerst kijkt hij weer om zich heen. Hij heeft geen flauw idee hoe hij gelopen heeft en herkent zijn omgeving in het geheel niet. Omdat je als je maar ver genoeg loopt toch ergens terecht moet komen sjokt hij verder. De reis voert hem onder een viaduct door. Op de betonnen hellingen ligt vuilnis, puin. Plukken van het meest weerbarstige soort gras weven zich door het hekwerk van verroestte winkelwagentjes. Strepen geel licht strijken over het halfduister heen en verlichten het ruïneuze landschap alsof hij in een kopieermachine zit. In een van die flitsen ziet hij een hoopje dekens op het diagonale vlak liggen. Hij schuifelt een paar meter omhoog. In de volgende flits ziet hij een rood, behaard gezicht onder de dekens uitsteken. Het gezicht heeft de ogen gesloten. Hij is nieuwsgierig, hij heeft het fris onder de wolkenloze hemel, hij is moe en misselijk. Langzame stap voor langzame stap komt hij dichterbij (traag, niet omdat hij zo voorzichtig doet maar omdat zijn lichaam niet sneller meer wil). Uit de dekens wasemt een aangename warmte. Hij trapt zijn schoenen uit, tilt een zware maar lekker zachte punt van het hoopje op en nestelt zich naast het rode gezicht.

Dit is pas gezellig. Slaap lekker.

~

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Dromen, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

3 reacties op In da club/Out da club

  1. Carla schreef:

    Mooi! Mooi, eigenwijs taalgebruik. Daar lust ik nog wel meer van!

  2. Niek schreef:

    Mooi, ik had eigenlijk geen zin in lezen maar het bleef spannend, leuk einde ook!

  3. cronda schreef:

    Schön! Goed om te zien dat het je verhaal je meenam.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.