New York is not America

In Nederland kun je hele gesprekken voeren met iemand die aan de overkant van de straat staat. Hier kan ik de overkant niet eens zien. Een dikke mist verbergt de bekende taxi’s en limousines, en alleen aan het onophoudelijke gebrom van motoren is op te maken dat ik niet alleen ben. Niemand toetert, wellicht omdat men bang is vooruit te komen, want daar is het uitzicht hetzelfde als links en rechts: een dikke, witte waas die vanuit de Hudson of de East River over de stad is komen kolken. Er gaat bijna niemand te voet over straat. Af en toe doemt er een figuur op uit de bleke muur (‘opdoemen’ kan alleen vanuit een mistbank, dus als er mist hangt moet en zal ik het woord gebruiken), maar niemand kijkt me aan. Het zoemen van de duizenden wagens is zo monotoon, zo gelijkmatig, dat het tot stilte vervalt. Ik klap in mijn handen om te controleren of ik niet doof ben geworden, en besef onmiddellijk hoe belachelijk dat is.

Het gevoel van eenzaamheid is wurgend, zo verstikkend als waren de lage wolken giftige dampen uit een geëxplodeerde fabriek, het soort dampen dat de hersenen aantast en monsters baart. Gisteren, zo kort geleden, was ik net zo alleen en toch een stuk minder eenzaam. Toen genoot ik van het weidse uitzicht over de brede avenues, niet alleen naar het noorden en zuiden waar stad en straat nooit lijken te eindigen, maar ook over de avenue zelf: de gele eilandjes die in een zee van zwarte Lincolns en witte bestelbusjes drijven; de koeriers en enkele suïcidale recreanten die op hun fietjes overal tussendoor zigzaggen, bijna als herdershonden die veel te grote schapen ergens heen willen drijven, naar een kooi verborgen aan de asfalten kim; de gevels die al decennia in gewapend beton en glas verstild liggen maar toch zojuist uit de grond gesprongen lijken, ja, zelfs de hemel tegemoet groeien waar je bij staat.

En dan de mensenmassa. Niet als zij zich over het trottoir wringt, maar bij de zebrapaden. Ik moet telkens denken aan dat beeld uit Tootsie, als Dustin Hoffman in zijn vrouwenvermomming de straat op gaat en anoniem wordt in het wriemelende lichaam van het collectief. Hij/zij staat te wachten bij een stoplicht, de rij verveelde gezichten is tot één gezamenlijke uitdrukking samengeperst. En dan: groen! Niemand rent, geen licht gaat op achter wachtende ogen—alles lijkt hetzelfde te blijven, en toch muteert de rij dobberende schepen tot een onhoudbare golf. Alle benen zetten dezelfde stap, de lijken komen gelijktijdig tot leven, en de wereld draait weer. De entropie overwonnen. Het is een van die clichébeelden van New York, net als establishing shots van het Vrijheidsbeeld of de Brooklyn Bridge, maar anders dan die versteende iconen verveelt de combinatie van de gereanimeerde lijven en de architectonische overmacht nimmer.

De eerste paar dagen was oversteken was mijn favoriete bezigheid, ik kon geen genoeg krijgen van zebrapaden. Ook ’s nachts, want de nacht in New York is niets anders dan de dag met een ander kleurtje. Nu, echter, bevind ik mij in het midden van de stad, in een donker woud van wolkenkrabberbomen en stoeptegelmos—woest en ruw en ongastvrij—en ik ben eenzaam. Ik dwaal al de hele dag over streets en squares, en bedenk dat de mogelijkheid dat ik mijn hotel niet meer terug zal kunnen vinden groot is. Auto’s komen niet vooruit, de metro rijdt niet omdat de machinisten vastzitten in het verkeer, en teruglópen lijkt nagenoeg onmogelijk. De mist hangt zo laag dat ik de palen in zal moeten klimmen om de straatnamen te lezen. Winkels en koffietenten zijn verlaten. Hier en daar brandt licht, maar de deuren zijn op slot.

Een paar uur later ben ik niet alleen verdwaald maar ook reddeloos verloren. Uit gepanikeerd Hollandsch schippersinstinct had ik besloten rechtdoor te blijven lopen, dan moet je toch ergens uitkomen? Absurde gedachte, en ik sla mezelf voor de kop. Idioot, provinciaal! Nu deze tactiek niet blijkt te werken sla ik willekeurig straten in, links, rechts, straf doorstappend. Nog altijd is er niemand te bekennen en het verkeer is verdwenen. Mijn oren suizen van de stilte, mijn kleren zijn doorweekt en mijn voeten, in hun knellende brogues, zijn ijskoud en verkrampt.

Ik wandel weer langzaam, buiten adem van mijn eerdere tempo, dat toch niets oploste. Ik heb geen water en geen sigaretten meer en ik vervloek mezelf nogmaals, tot in het zevende geslacht. Als je dan verdwaalt, heb dan in ieder geval genoeg te roken bij je—op die manier lijk je tenminste niet op een schipbreukeling, maar eerder op James Dean, zeker met de kraag omhoog geklapt. Rebel Without a Cause, Just Strollin’ and Smokin’, I Know What I’m Doin’. Niets van dat al.
Pijn dringt via de zijkant van mijn gezicht—rechter oogkas, neus, kaak—naar binnen en verspreidt zich in nog geen seconde naar alle uithoeken van al mijn ledematen. Ik ben tegen een openstaande deur aangeknald. Twee, drie dikke droppels bloed druipen uit mijn neus, storten ter aarde en verdwijnen in de vochtige slierten die rond mijn voeten kolken—nu is zelfs de aarde onzichtbaar geworden, unerreichbar. Pijn en bloed en de traag wegvloeiende werkelijkheid ten spijt ben ik opgelucht. Een open deur betekent een open winkeltje of restaurant! Ik ontwaar met moeite de tekst op de gevel: Amy Ruth’s at 116th Street.
116.
116.
116.
Ik ben van SoHo helemaal naar hundred-fucking-sixteenth street gelopen… Heel Central Park is aan mij voorbij gegleden. Maar ik weet tenminste weer waar ik ben.

De gevel en de grote luifel daarboven zijn fel oranje geschilderd, misschien een gunstig teken voor een verdwaalde Nederlander, maar ik let enkel op de geopende deur en de tekst op het venster: ‘Soul Food. Breakfast. Coffee.’  Alsof het de gekrulde neon-arabesken van een stripclub zijn dansen de opgeplakte letters voor mijn vermoeide ogen. Binnen is het droog, maar door de ongeneeslijke aircoverslaving waar de hele stad aan lijdt is het binnen bijna zo fris als buiten. Gisteren was het 35 graden en windstil, vandaag lijkt de metropolis wel een tundra, het gebroken maanlandschap van IJsland. Slechts twee tafeltjes zijn bezet, of eigenlijk: wel twee tafeltjes zijn bezet—het is de eerste keer in uren dat ik mensen zie. Ze kijken niet op, zetten zonder onderbreken hun gesprekken voort. Achter de balie staat een jongedame verveeld met een menu te wapperen, alsof het haar nog altijd te warm is.
Ik ben de enige blanke, alle andere zijn African-American. Zoals altijd in buitenlandse gelegenheden sta ik te aarzelen. Moet ik gewoon gaan zitten en op de serveerster wachten? Moet ik blijven staan tot zij naar míj toekomt om me een tafel te wijzen? Of zal ik me bij de balie vervoegen? Doorgaans kies ik voor het laatste—beter dat je nodeloze vragen stelt dan dat je onbeschoft bent—maar het is hier zo leeg dat ik misschien maar gewoon een plekje uit moet zoeken. Nog net op tijd zie ik een bordje boven de kassa: Please Wait to Be Seated. Kijk, duidelijkheid.

Gelukkig krijg ik een tafeltje ver bij de ramen vandaan. Op het menu staan uitgebreide ontbijt- en lunchgerechten. Ik zie ook schotels waarvan ik aanneem dat ze tot de dinerkaart behoren, tot de serveerster een enorme schaal chickenwings op het tafeltje naast mij neerzet, tussen de wafels en de mokken koffie. Het obese stelletje valt niet aan; nee, ze incorporeren het nieuwe voedsel eenvoudigweg in hun bewegingen, grijpen in plaats van een glas water een kippenvleugel. Niets aan de gezichtsuitdrukkingen of het sliktempo verandert, en ze lijken er niet eens uitermate van te genieten.
Ik ben niet zo’n grote eter en vind de wafels met banaan en pecannoten soul food genoeg om dit op het NYC-lijstje af te mogen strepen. Nog voor de wafels uit het kleine keukentje verschijnen heeft het leuke meisje (knap, hoekig gezicht, maar een norse blik) mijn koffie al een keer bijgevuld. Sterke filterkoffie, en de kan gaat rond tot je genoeg hebt—God bless America. De wafels zijn mierzoet, maar heerlijk. Alleen al het kauwen doet me deugd, de warmte en geruststelling die eten je bieden kan.

De man naast mij staat op, een hijgende vleesberg die lillend overeind probeert te komen. Hij moet de randen van de tafel vastgrijpen en flink duwen voor hij van zijn stoel is. Dan waggelt hij naar het toilet. Zijn vrouw—wat ik aanneem dat zijn vrouw is, misschien zijn ze slechts bevriend—laat zich opnieuw koffie inschenken, draait zich naar mij en vraagt…nee, stelt dat ik hier niet vandaag kom. ‘You’re not from here.’ Ik wacht op een ‘…are you?’ om de zin te verzachten, maar dit blijft uit, al klinkt ze vriendelijk. Ik vertel haar waar ik vandaan kom. Zoals altijd op dit soort momenten spreken we over hoe Europa wel niet verschilt van de VS, hoe anders de culturen wel niet zijn, blablabla. Als ik haar vertel dat ik uit Holland kom (voor het gemak zeg ik maar niet meer ‘the Netherlands’) giechelt ze en mompelde iets over Amsterdam. Ik heb eerder ervaren dat het geen zin heeft mensen te vertellen dat ik niet in Amsterdam woon, zoals je ook iemand uit Mongolië vertelt over dat weekendje Ulaatbatar, maar niets afweet van Altai en Baruun-Urt—een land samengevat door één woonplaats, een pars pro toto zonder de ‘toto’ te kennen.
Ze vraagt of Amerika mij bevalt, en met een mond vol wafel knik ik driftig. ‘Very much.’ Er is zoveel energie, de mensen zijn zo aardig, er zijn echt onbegrensde mogelijkheden, etcetera. Ze kijkt me scheef aan en vraagt hoeveel ik van het land gezien heb.
‘Just New York.’
‘New York is not America, honey.’
De man is terug en zij richt zich weer op haar maaltijd. Ik kauw mijn laatste happen weg, slurp de restjes hete koffie naar binnen en vertrek weer, laat mij verzwelgen door mist en stad.

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.