“Het is ondergrond en stratosferisch, chtonisch en efemeer.”
Ik denk altijd in koppels, in dubbelen, in eeuwig uitdijende toevoegingen en uitweidingen. Een woord is nooit genoeg, moet altijd verbonden worden met zijn tweeling of antagonist, om de betekenis uit te diepen, te verstevigen, te verduidelijken. Ook als het niet verheldert maar juist minder precies maakt, verduidelijkt de toevoeging toch, omdat het benadrukt dat het (hetgeen dat Het is) zelden te duiden is, altijd ambigu blijft, ambivalent, onmogelijk in één term te vangen. En dit is niet het resultaat van een angst niet begrepen te worden, of als “vaag” gezien te worden; nee, het is een angst verkeerd begrepen te worden en te hélder te zijn. Wat ik wil zeggen ontvouwt zich nog geen vijf millimeter voor de punt van mijn pen—het denken vindt plaats tijdens, in en door het schrijven. ‘Schrijvende begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken’ (Nijhoff).
Als ik één beschrijving gebruik, één adjectief of impressie, dan lijkt het niet alleen alsof ik het allemaal heel goed weet (“Zó hoort men dit te zien, zó zit dit in elkaar”), maar vooral ligt dan de betekenis vast. En dat kan niet. Dingen zijn maar dingen, woorden maar woorden, en soms weet ik niet welke echter zijn—en de simpelste introductie in de taalfilosofie zal opmerken dat er denkers zijn die ernstig betwijfelen of de woorden aan de dingen kunnen raken. Hoe kan ik dan waarheden verkondigen in taal? Het is minder beschrijven dan in-de-wereld-schrijven. En zo ervaar ik het ook: het geschrevene is een afbeelding zonder origineel waarnaar verwezen kan worden (Baudrillard, etc.), en als er toch een origineel moet worden genomineerd, dan bestaat dat enkel in gedachten. De tekst raakt niet aan personen, materie of gebeurtenissen, maar wel aan het Zijn … als dat nog enigszins coherent klinkt.