REMBRANDT BEGRIJPEN

Ik zat gisteravond in een kroeg met een vriend – laten we hem C. noemen – te drinken en te praten terwijl ik eigenlijk op bed wilde, we waren al drie dagen aan het praten en het drinken, maar zo vaak kwam ik ook niet in de stad, en hoewel ik kapot was en bang dat ik niet veel interessante dingen meer te delen had, zei ik na het eten zelf, Zullen we nog even naar Noortje om wat te drinken?, zo’n vraag die je mond al verlaten heeft voordat je eigenlijk weet wat je gaat zeggen en of wat je gaat zeggen overeenkomt met wat je wilt.
We hadden nu al vier rondjes gehad en het einde was nog niet in zicht, ik wist niet hoe ik op de rem moest trappen, ondanks die doffe hoofdpijn van vermoeidheid en droge katers overgoten met nieuwe alcohol die ook weer opdroogde en zo door en door. C. bestelde telkens hetzelfde als ik, wat tegelijk irritant en vertederend was. C. is een kunstschilder. Ik ben geen groot kunstkenner, maar wel een liefhebber (wie geen liefhebber van kunst is, heeft nog niet genoeg kunst gezien) en zoals altijd trok de zwaartekracht van het gebrek aan nieuwe onderwerpen ons naar schilderkunst. C. bewondert vooral heel klassieke kunstenaars, de donkere Spanjaarden en de Italiaanse frescoschilders, Hollandse meesters en Duitse romantici, bijna zonder uitzondering kunstenaars die ik zelf minder interessant vind, maar ik kon doen alsof ik ze interessant vond, want praten is zalig, zelfs als je niet helemaal meent wat je zegt.
En ik zei dat Rembrandt om licht draaide, chiaroscuro, de caravaggioëske lichtval op een monnikskap, een bende opgeschoten schutters, een baby die om obscure redenen door een roofvogel gestolen wordt, wat was daar ook alweer aan de hand?—al die uitgelichte figuren in hun cellen van bruin en zwart…
En hij onderbrak me en zei dat ik niks van Rembrandt begreep, Ja, Caravaggio gaat om licht en daarom zijn zijn onderwerpen doods, briljant uitgevoerde lichtval op lijkwades, alles grafmaskers, nepmensen nauwelijks geanimeerd door explosies van goud. Hij zei dat Caravaggio een prutser was, en ook nog eens onsportief, een slechte verliezer, als we de geruchten over de fatale tenniswedstrijd moesten geloven, en ik had geen idee waar hij het over had maar liet hem praten.

Rembrandts werken, zei hij, Beelden geen levende doden af maar gaan over de dood zelf, over de dood en het leven en over eenzaamheid.
En ik protesteerde, Dat zeg jij over alles.
En hij antwoordde, Ja, omdat alles nou eenmaal over eenzaamheid gaat. Wil je mij daar de schuld van geven?
En ik lachte, half schamper, half geamuseerd en bestelde nog een whiskey sour. Hij bestelde hetzelfde.

~

Geplaatst in De Stad | Een reactie plaatsen

De kastanjekinderen

De boom laat zijn kastanjes vallen, schudt ze enthousiast van zijn takken, Vlieg, mijn kinderen, gaat voort!, want de boom weet niet dat de straat onder hem geasfalteerd is. Hoe zou hij dat kunnen weten?

Tok, zijn kroost rolt nergens naartoe en wordt diezelfde dag nog, misschien morgen, vertrapt door schoenen die het ook zo kwaad niet bedoelen, of door mensenkinderen mee naar huis genomen, waar lange houten prikkers wachten. Nee, een toekomst zit er voor hen niet in. De kastanje weet van niks en doet het ieder jaar vrolijk weer. Tok.

~

Geplaatst in Breuken/Flitsen | 1 reactie

Op de toppen en in de dalen

Daarop grinnikte ze voor het eerst die avond en ze ging iets rechterop zitten. ‘Die uitdrukking heb ik al lang niet meer gehoord. “Hij gaat de bergen in” was vroeger in deze streek een uitdrukking om aan te geven dat iemand een moeilijke beslissing te nemen had, omdat de mannen in deze regio – en natuurlijk alleen de mannen – in hun eentje of met een vertrouweling door de bergen wandelden als ze worstelden met familieproblemen of financiële vragen, of met huwelijksaanzoeken voor hun dochters die ze geen van alle aan de opgeschoten kerels van het dorp af wilden staan, maar ach, trouwen moesten ze toch een keertje, dus waarom niet nu?

Niemand wist wanneer dit gebruik was begonnen, maar iedereen was het erover eens dat het oud en traditioneel was en daarmee goed en gepast.

En als er een belangrijk geschil was over vee of land of kaprechten, iets waar ze het hof van de plaatselijke prins niet mee lastig wilden vallen en waar de deken van de parochie zich niet mee te bemoeien had (van zulke dingen hadden geestelijken immers geen verstand, of ze hadden er in elk geval niks mee te maken), dan togen de ouderen en herenboeren en lagere magistraten ’s ochtends vroeg in een lange rij het woud in, en door het woud bereikten ze het gebergte, en ze liepen niet over de smalle paden recht omhoog naar de koudste richels maar slenterden door de milde passen waar een mens nog eens een goed gesprek kon voeren zonder bang te hoeven zijn uit te glijden en dan stortend in een ravijn vier of vijf seconden te hebben om over zijn falen en verdriet na te denken. Met hun hoog opgetrokken sokken en hun opgepoetste wandelstokken stapten de mannen door de bergen, en wanneer ze terugkeerden was er een besluit genomen, altijd unaniem, of in elk geval werd er over onenigheden niet gerept—daar waren de bergen tenslotte voor.

De vrouwen die met hun mouwen opgestroopt en doeken om het voorhoofd gebonden de mannen in de vroege avond eensgezind terug zagen keren, stootten elkaar aan en riepen dan schertsend dat de kerels vast geen berg hadden gezien, maar een fust bier en wat flessen brandewijn in het bos hadden verstopt en de hele dag als vrijgezellen hadden zitten zuipen. Dan lachten ze hard en het gelach steeg op als een wolk van vlinders en de vlinders fladderden rond de hoofden van de beledigde mannen, die stoïcijns zwegen en voor zich uit keken, maar ieder dacht stiekem in zichzelf dat dat een veel beter idee was geweest.’

~

Geplaatst in Herinneringen | Een reactie plaatsen

Verveling/De walging

De man snuit zijn neus in zijn geblokte overhemd met korte mouwen. Nee, hij dráágt een geblokt overhemd met korte mouwen, hij snuit zijn neus er niet in. Getver.

De man in het geblokte overhemd met korte mouwen snuit zijn neus in een wegwerpzakdoekje, speciaal en uitsluitend voor dat doel ontworpen.

Zijn vrouw – of een vrouw – staat precies één meter en achtenveertig centimeter achter hem, haar rug naar de man gedraaid, haar ogen op de straat gericht (of heeft ze haar ogen gesloten?) alsof niks in dit leven haar meer pijnigt dan hém zijn neus te moeten horen snuiten in een papieren zakdoekje. En dan die saaie overhemden die hij altijd draagt!

~

Geplaatst in Breuken/Flitsen | Een reactie plaatsen

Dream Brother

Oh, toch te zeggen, Alles kan naar de pleuris lopen (zeggen mensen nog pleuris?), ik ga er vandoor, en dan de deur uit te lopen zonder je jas en je rugzak te pakken, een sigaret te bietsen bij de eerste jonge kerel in een leren jas die je ziet (je hebt nog nooit gerookt, maar iedere ochtend weer een nieuwe dag, toch?) en dan genietend puffend als een filmster uit de jaren zestig de straat afstruinen, niet op zoek naar iets en niet onderweg naar iets: de rust en gerichtheid zelve: iedereen kan zien dat jouw leven ergens naartoe gaat, dat het allemaal ergens toe dient en niet alleen gedaan wordt om de dag door te komen en de huur en je internetabonnement te betalen, nee nee meneer! hier zijn grote dingen gaande—ach, toch door de stad te wandelen, luidkeels aan te kondigen dat je een revolutie gaat ontketenen, of dat alle revoluties dood zijn, door vijvers te rennen terwijl niemand kijkt, op een stoepje te hangen en nergens heen te hoeven, in een donker café aan de bar te zitten en gesprekken te voeren met mensen die nog eens iets beleefd hebben, en jij praat mee want ook jij hebt dingen beleefd, je leven is dan misschien geen erepodium maar je hoort er gewoon bij, zeker nu want je bent – middelvinger hoog opgestoken – gewoon uit je pasteltinterige kooi weggelopen en wat ze ook zeggen en met wat voor bezwaren of adviezen ze ook aan zullen komen (intelligente opmerkingen over verantwoordelijkheden en beloftes en rekeningen), terug ga je niet, no sir, de bruggen zijn afgefikt en over de weg liggen verkoolde bomen, vrij ja vrij ja vrij…

Wat zeg je? Oh ja, shit, sorry: Wie is er aan de beurt?

~

Geplaatst in Breuken/Flitsen, De Stad | Een reactie plaatsen

De laatste dag

 

En op dat moment,
in een soort plotselinge openbaring,
dacht je dat je de hel begreep.

—Carlos Rojas

1.
De straat is van a tot z verlaten maar ik loop braaf op de stoep. Het is een van die trucjes die bedoeld zijn om normaliteit af te dwingen, met altijd in het achterhoofd de niet te verhelen kennis dat de oude maatstaven van normaal en afwijkend volledig omgekeerd zijn. Mijn dagen bestaan voor een groot deel uit het volharden in de ontkenning van deze inversie van conventies—vandaar het brave stoeplopen. Ik heb al weken, misschien al maanden geen auto’s meer gezien, geen bussen geen trams geen vrachtwagens geen ronkende brommers die stinkend voorbij komen lawaaien. Wagens getrokken door een zeldzaam paard, een span uitgemergelde ossen, een stel hologige mensen—ook die rijden nauwelijks meer. De assen zijn gebroken, de wielen tot stof vergaan, paarden hebben het opgegeven en mensen vallen weerloos luchtloos op het gebarsten asfalt neer. Er worden geen begrafenissen gehouden. Er zijn geen kraaien meer om de ogen uit te pikken.

Ik loop op de stoep met oordopjes in mijn oren en mijn hoofd gaat volautomatisch ritmisch op en neer, al is het snoer nergens ingeplugd: mijn doofstomme telefoon heb ik een paar weken terug met iemand geruild voor drie blikken gepelde tomaten. Ik kon mijn geluk niet op, tot ik een blik opende – en toen het tweede, en direct het derde – en ontdekte dat ze allemaal met zand gevuld waren. Hoe die bedrieglijke ruilhandelaar de blikken weer zo levensecht dicht heeft gekregen, is een raadsel dat me constant bezighoudt.

Soms doe ik alsof ik op straat mensen moet ontwijken, mensen die zonder om zich heen te kijken ineens stilstaan en hun telefoon pakken om een berichtje te lezen of GoogleMaps te raadplegen, of ze komen een vriend tegen en schudden lachend handen en vragen hoe het met ze gaat. Ik zucht dan stilletjes en stap geërgerd om de spookverschijningen heen, irritante lui zonder enig ruimtelijk besef… Maar er is niemand, de enige beweging op straat komt van aan flarden gescheurde reclameposters die zachtjes bibberen in de wind alsof ze om redenen die niet in taal uitgedrukt kunnen worden een hekel hebben gekregen aan de producten die ze aan moeten prijzen.

2.
De laatste persoon die ik heb gesproken was een vent met een enorme baard die me vertelde dat hij op katten jaagde. Vorige week? Tijd is ongelofelijk relatief geworden. Ik vroeg de man verwonderd waar hij katten hoopte te vinden—de gedachte aan een vette kater vulde mijn mond met droog, stroperig speeksel. ‘Ik heb al tijden geen katten meer gezien,’ zei ik, ‘alleen dode paarden en wilde honden, en die smaken allebei nergens naar.’

De man met de enorme baard antwoordde: ‘Waar mensen zijn, zijn katten. Ik volg de voetsporen van afgetrapte schoenen en hoop maar dat katten hun kussentjes onzichtbaar in de passen van hun baasjes zetten.’ Hij grijnsde zijn tandeloze mond wijd open en snoof een lijntje grof, grijs poeder. Het leek op betongruis.

Ik was te verbluft om iets te zeggen. Katten vangen door de metonymische verwijzing te volgen in plaats van het ding zelf! Slim. Ik had wel eens gehoord dat katten heel symbolisch en mysterieus zijn, maar ik had niet durven vermoeden dat het zó ver ging. Nieuwsgierig vroeg ik de man of zijn strategie goed werkte, of hij al veel katten te pakken had weten te krijgen.

De kattenvanger – zijn naam was Finsternis, of iets dergelijks – keek me aan, waterige ogen die naar iets zochten, grip probeerden te krijgen op een fata morgana. Hij zei niets meer en wees met een knokige vinger naar de uitgang van zijn krot. Even leek het alsof er tranen over zijn wangen dropen. Ik respecteerde zijn stille wens en vertrok, peinzend over de onzichtbare looppas van een leger transparante katten.

Dat was tien dagen geleden, misschien wel langer. Niemand ben ik tegengekomen, nergens heb ik stemmen of voetstappen gehoord. De eenzaamheid verpulvert mijn volgehouden verzet tegen de omwenteling van de wereld, en ik verlies langzamerhand alle houvast die ik ooit heb gekend. Ik loop netjes op de verbrijzelde stoeptegels van de Karl-Marx-Straße en kijk bij ieder kruispunt links en rechts en nog een keer, maar ik geloof er niet echt meer in. Ik probeer te fluiten. Het geluid jaagt me angst aan. Het klinkt als het raspende huilen van de wind in de lege ribbenkast van een gevallen reus. In een McDonald’s staat een versteende clown voor eeuwig naar dode kinderen te zwaaien.

3.
Vroeger zou er altijd een morgen komen, en er was altijd wel iemand om te liegen dat de dingen dan beter zouden zijn. Vroeger hielp slaap tegen ieder probleem—na het openen van je ogen kon je altijd geloven dat elk dilemma ietsje milder was geworden.

Nu niet meer, bedenk ik: deze dag zal nooit voorbij zijn. De aarde zal draaien en de zon zal ondergaan, de maan en sterren zullen hun schijnsel schijnen, ik zal mijn hoofd te ruste leggen en na een aantal uren weer opheffen. Ik zal geeuwen en me uitrekken, wassen en karig ontbijten—al die instincten en rituelen, maar deze dag zal nooit opraken, er zal altijd méér van deze dag zijn en “morgen” is een belofte die de komende generaties niet zullen begrijpen. Ha, alsof er ooit nog generaties zullen komen. Zelfs de stilte lacht me uit.

In de afgelopen dagen heb ik een ijzeren staaf met me meegesleept. Als ik ergens ga zitten om uit te rusten of omdat ik geen idee heb wat ik aan het doen ben, slijp ik de staaf op de daken van stoffige auto’s en de metalen wandbekleding van dure winkels. Hij heeft nu een scherpe punt.

Ik loop over de stoep zonder ergens naar toe te gaan en ik wil het bijna helemaal opgeven, ga maar liggen en wacht tot de hemel naar beneden komt donderen, maar dan zie ik een paar willekeurige brokken beton, brokken die mij direct voorkomen als mijn bestemming, de precieze plek die ik altijd al gezocht heb. Ik ram mijn staaf ertussen zodat ‘ie schuin overeind blijft staan. Ik laat mijn blik nog een laatste keer over het gebroken landschap glijden. De zon glinstert door de onnatuurlijk gekleurde wolken en in de verte schuifelen twee vlekjes over een omver getuimelde vrachtwagen. Konijnen, katten misschien.

Mijn adem gorgelt rood door de verder eerbiedig stille wereld.

~


  • De afbeelding boven dit verhaal is een collage van CCQA: I Know I Should Be Happy, but I Was Raised a Protestant (14,8 x 21 cm, 2015).
  • Het origineel van het motto van dit verhaal is: “Y en aquel instante, en una suerte de súbita revelacíon, creíste comprender el infierno.” Carlos Rojas: El Ingenioso Hidalgo y Poeta Federico García Lorca Asciende a Los Infernios (Ediciones Destino, 1980), p. 57; dit boek heb ik gelezen in de Engelse vertaling Edith Grossman: The Ingenious Gentleman and Poet Federico García Lorca Ascends to Hell (Yale UP, 2013), p. 38. Ik heb het motto vanuit de Engelse versie vertaald naar het Nederlands.

~

Geplaatst in De Stad | Getagged , | Een reactie plaatsen

Die kutgedichten ook altijd…

Toen ze allemaal waren vertrokken, bleef de beroemde dichteres nog een tijdje zitten om nergens aan te denken. Ze draaide zich op het bankje bekleed met plastic of vinyl en keek naar buiten.

Daar liepen ze: al die gezichten gezichten gezichten, met daarachter al die denkwerelden en trauma’s: naar binnen gedraaide levens en geknakte koersen en altijd droge monden. Jonge mannen die niets betekenden—niets meer betekenden of nooit iets zouden betekenen, wie weet, het resultaat is hetzelfde en de planeet wentelt zich in het donker. Evenzo vervloekte gezichten van jonge vrouwen die, ja, misschien wel hartchirurg of minister zouden worden, maar het was waarschijnlijker dat ze in anonieme kantoren zouden verdwijnen en door anonieme huwelijken verorberd zouden worden. Het bureau is een misdaad, de meubelzaak een tragedie. Voortuinen, schuttingen, grindpaden. Allemaal broodkruimels die nergens tot leiden. En daarbij, ook de hartchirurg moet belastingaangifte doen en de kinderen van de minister hebben een hekel aan hun moeder.

Kut, hier zat wel een gedicht in. Met een zucht van tegenzin sloeg de dichteres haar notitieboek open.

~

Geplaatst in Breuken/Flitsen | Een reactie plaatsen

Dubbelgangervirus

Hij lachte me vriendelijk toe terwijl hij de fles bier op tafel zette, bijna té vriendelijk dacht ik kleinzielig in mezelf, Wat een overdreven hartelijkheid, dacht de homunculus die in mijn brein drijft en de vorm en persoonlijkheid van een uitgedroogde pissebed heeft, zo negatief is mijn instinctieve zelf… te vriendelijk, c’est bizarre, en wantrouwig vroeg ik me af of ik hem eerder had ontmoet, alsof dat de enige reden voor vriendelijkheid zou kunnen zijn, maar ik kon me een eerder treffen niet herinneren en wilde hem bijna vragen wanneer dat dan was, of, dacht ik toen, misschien vond de ober wel dat wij tweeën erg op elkaar leken en amuseerde deze gelijkenis hem, ja, dat zou kunnen, we hadden allebei kort haar, een kort baardje en een bril met een dik, zwart montuur, maar ik begreep niet waarom deze oppervlakkige overeenkomsten voor hem genoeg waren om zulke blijkbaar vermakelijke conclusies te trekken, maar ach, ik ben niet de beste oordelaar van gelijkenissen want ik ben me zelden bewust van hoe ik eruit zie, zelfs als ik toevallig mijn weerspiegeling in een winkelruit opvang zie ik mezelf nauwelijks, of eigenlijk zie ik mezelf volledig maar ben ik altijd verrast door het beeld (Is dat werkelijk het lichaam dat ik bestuur?) en ik geloof niet dat ik mijn eigen tweelingbroer op straat zou herkennen, had ik een tweelingbroer gehad en was ik hem op straat tegengekomen… en ineens bedacht ik dat de ober misschien wel met me aan het flirten was, en hoewel ik niet kon zeggen hoe waarschijnlijk dat echt was, vond ik het op principiële gronden, gezien onze treffende gelijkenis, nogal onsmakelijk en ik deed de rest van de middag mijn best om mijn bestellingen niet bij hem maar bij zijn collega’s te doen, al waren ze door hun uniformen en opvallend gelijke lengtes en haarkleuren en door het felle zonlicht maar moeilijk uit elkaar te houden.

~

Geplaatst in Breuken/Flitsen | Een reactie plaatsen

Vertragingsverachting

Altijd wanneer een trein waarin ik zonder haast op pad ben vertraging heeft, en de vertraging bouwt op, eerst minuten en dan kwartieren en er zijn geen alternatieve reismiddelen beschikbaar, nog geen hondenkar of een scheel ezeltje, het is deze trein die hier staat te hijgen en kreunen als een dikke man die een lange trap naar een tandartsafspraak heeft beklommen of het is niets—Ik vraag me dan altijd af wiens leven door deze vertraging onherroepelijk verpest zal zijn. Er zitten hier honderden mensen, misschien wel meer dan duizend!, het is een lange trein dus er moet toch iemand zijn die een niet te missen vlucht niet heeft gehaald, een laatste sollicitatiegesprek heeft misgelopen, een grote liefde niet tegen heeft kunnen houden? … Te veel mensen, te veel draden en knooppunten—iemand moet hier toch geruïneerd zijn? Niet alles kan uitgesteld worden.

Ik zit en staar uit het raam, geërgerd want ik wil vandaag nog andere dingen doen dan door deze smalle gangpaden dwalen, maar ook weer niet zo geërgerd, want ik beleef zelden iets dat niet herhaald kan worden.

~

Geplaatst in Vragen en Meer Vragen | Een reactie plaatsen

Arriveren (Expleto Somnus)

Hij arriveert zoals een mens liggend verlangt naar de slaap maar die donkere bewusteloosheid, waarin alles zijde is, zijde en wolken, voortdurend niet kan vinden: je woelt tot je er bijna wanhopig van wordt, niet per se omdat je morgen nou zo ontzettend veel te doen hebt of omdat er niets tijdsverspillender is dan wakker liggen (in het geheel niet: tv-kijken en in de rij staan zijn ruim waardelozer), nee, tijdens het wakker liggen kunnen we zelfs aan dingen denken waar we overdag niet de rust of concentratie voor hebben, wat als niet zeer goed dan zeker ook niet erg slecht is, maar het wakker liggen drijft ons toch traag tot wanhoop (de geduldige houtworm), je weet dat zowel lichaam als geest – die natuurlijk in elkaars verlengde liggen, of, sterker nog, hetzelfde zijn, het één is (om het zo te zeggen) een facet of uitdrukking van het andere, maar de taal heeft nou eenmaal deze valse dichotomie aangebracht en daar komen we niet zomaar vanaf, het is niet aan ons om nu, hier, daar revoluties of evoluties in te gaan lopen veroorzaken – dat lichaam en die geest hebben dus rust nodig en zonder slaap en dromen gaat het domweg niet, “slapend wordt de mens een wakend mens” en “iedere wakkere minuut is een minuut niet geslapen” zei niemand ooit, maar waarom eigenlijk niet, het rolt best lekker van de tong, en feit blijft dat zelfs in gevallen dat we ons helemaal niet moe voelen, we toch echt niet om drie uur ’s nachts uit bed kunnen stappen, wat zouden we nu kunnen ondernemen, de dag begint nog lang niet, we zouden willen dat we zulke bohemiéns waren dat we midden in de nacht aan de dag konden beginnen, maar je bent dertig en hebt je nachtrust nodig…—en net zoals je dus liggend verlangt naar de slaap die voortdurend buiten bereik blijft totdat je ’s ochtends ineens fris en ongedroomd ontwaakt, uren verdwenen in een seconde, je bent toch in slaap gevallen zonder het te merken, waar maak je je toch de hele tijd zo druk over…—zo, ja precies zo arriveert hij, na zijn lange reis, na al zijn ongeduld, na zich, zittend op de ongemakkelijkste treinbank van deze en alle andere werelden, urenlang verveeld te hebben en gebeden te hebben om een spoedig einde aan de reis, Want, oh Hermes en Quetzalcoatl, er staat zoveel op het spel, kan die trein niet sneller, en ik ben vergeten een boek mee te nemen, stom, ik dacht echt dat ik een dun volume met amusante verhalen in mijn jaszak gestoken had maar in de trein beland kwam ik er tot mijn schrik achter dat mijn jaszak enkel stof, een paar stukjes grind en het verfomfaaide, blanco vel van een ongeschreven brief bevatte, dus help mij, alle goden van reizen en wijsheid, bidt hij urenlang, om dan dus toch uiteindelijk plotseling te arriveren, onverwacht, hij moet snel zijn schoenen weer aantrekken (het treint zoveel lekkerder zonder schoenen aan, niemand gelooft hem of mensen vinden het vies, maar we kunnen niet overal rekening mee houden), de trein remt vloekend en hijgend met al zijn kracht – waarom beginnen ze niet eerder met afremmen, denkt hij, maar hij is geen machinist en sommige dingen kun je toch maar beter aan de deskundigen overlaten – en de twintig roodgelakte coupés staan dan zowel eindelijk als sneller dan verwacht stil aan het perron van een groot station in een onbekende stad waar de nacht gevallen is, want waar en wanneer zou een razende trein een gehaaste jongeman anders af kunnen leveren…

~

Geplaatst in De Stad | Een reactie plaatsen