Traufhöhe

Over Berlijn en zomerse nachten (oké, en over negentiende-eeuwse stedenbouwkunde)

Over de non-coronajaren heb ik menige prachtige nacht doorgebracht op Berlijns daken. Vanaf het juiste dak, een klassiek Berlijns pand in een straal van klassieke Altbauwohnungen, kun je over de halve stad uitkijken, je zichtlijnen in de verte alleen verstoort door cementen woonkolossen of glazen kantoorvazen die als Le Corbusiereske nachtmerries uit de absurd brede straten omhoog springen, maar de woonhuizen zijn allemaal even hoog. In de juiste buurt klim je door op het dak te staan boven de hele wereld uit.

Eens wrikten we in de keuken van zo’n Altbau-huis in Kreuzberg een dichtgeschilderde deur open, een gerucht dicht op de hielen, en jawel!: in een stoffige schemerduisternis wikkelde een smalle trap zich sjaalkrullerig omhoog: een compleet en secundair trappenhuis waarmee vroeger de knechten, kokkinnen en leveranciers de woningen konden bedienen zonder dat de bewoners ze onverwacht in de ogen zouden hoeven kijken om zichzelf dan onmiddellijk lastige vragen over hun eigen menselijkheid te moeten stellen…

Die diensttrappen zijn trouwens alleen te vinden in het Vorderhaus, het gedeelte van een pand dat direct aan de straat ligt. Huppel de hal door en trek de grote poort open, en je bevindt je op de Innenhof, waar je de deuren ziet naar het Hinterhaus – ook wel Quergebäude en soms Gartenhaus genoemd – en de Seitenflügel, waar zich op iedere van de vier verdiepingen (oh, en de begane grond) weer twee of drie flats nestelen. Op de Innenhof wonen de afval- en recyclecontainers, alsook meer roestige fietsen dan er volgens mij mensen in deze hele straat wonen.

Het heeft me altijd verbaasd dat Duitse woningen niet allemaal hun eigen huisnummer hebben. Boven de brede dubbele deuren aan de straat prijkt een wit verlicht getal en daarachter verschuilen zich twintig, dertig, veertig huishoudens, en de arme postbodes en pakketbezorgers worden in hun lasten niet verlicht door handige toevoegingen zoals -a, -b, -i, -xxvii, neeneenee. Bij de voordeur van ons pand, bijvoorbeeld, hangt een dambord met 34 bellen, allen gezellig op hetzelfde nummer en als je een brief wilt achterlaten zul je alle namen op alle brievenbussen moeten nalopen tot je de juiste hebt gevonden. En als je net verhuisd bent en je achternaam nog niet op je brievenbus hebt geplakt, wordt de post retour gezonden, onbestelbaar poststuk.

Bij de gemeente moesten wij natuurlijk onze straat en het huisnummer opgeven, maar om nauwkeurig genoeg te zijn werd ook genoteerd dat we in het Vorderhaus wonen, op het drittes Obergeschoss, linker deur. Ons officiële adres is daarmee _________straße 20, VH, 3. OG, Links. Ik kan mijn flat zelf ook maar nauwelijks vinden.

James Hobrecht, de baron Hausmann of Christopher Wren of Robert Moses van Berlijn, maakte zich in het negentiende-eeuwse Pruisen hard voor meer menging onder de bevolking: alle inkomensgroepen onder één heel erg uitgerekt dak! Maar dat betekent niet dat je na de Innenhof op keukenmuren hoeft proberen te kloppen, op zoek naar geheime, Zevensprongerige trappenhuizen: die vind je uitsluitend in het Vorderhaus, waar vroeger de burgerij woonde—en ook daar zijn de meeste secundaire trappenhuizen weggesloopt om iedere appartement een voorraadkast of kinderkamer te gunnen. In Hinterhäuser en Seitenflügel mochten de klerken en de arbeidersklasse het zich stilletjes en dankbaar naar hun zin maken. Ik zou je graag zeggen dat dit klassen-mengen-terwijl-we-klassen-scheiden heutzutage een verre herinnering is, nare smaak in de mond maar gelukkig is nu alles eerlijker, maar op ons huisnummer zijn de woningen in het VH nog altijd beduidend groter dan in de andere panddelen en alleen in het Vorderhaus is een paar jaar geleden een lift geïnstalleerd …

En diezelfde James Hobrecht is verantwoordelijk voor het vervreemdende daklandschap waardoor je tot ver in Neukölln kan zien, of helemaal over de rivier tot in Friedrichshain, als die pussige puist van de East Side Mall er niet stond, ach wat, we kijken er wel omheen. Ik ken geen stad met zoveel potentie als Berlijn en zelfs kapitalistische halsmisdaden kunnen we hier incasseren, zij het niet vergeven. Hobrecht, planoloog extraordinaire, dicteerde dat geen woonpand boven het andere zou uitsteken: het dak mocht niet meer dan tweeëntwintig meter hoog zijn. Dit was de onwrikbare Traufhöhe, de “dakhoogte” waarmee Hobrecht als met een flinke bijl de hele stad op maat bikkelde, zoals Haussmann met zijn smalle straten en pittoreske gevels had besloten dat de Parijse binnenstad maar beter op een net-aangesneden taart kon lijken, en als je nu je hoofd uit een dakraam steekt en boven die tweeëntwintig meter komt, kun je tot aan de gloeiende horizon zien.

Deze dakhoogte had op twee manieren met brandveiligheid te maken. Enerzijds konden brandweerladders in de negentiende eeuw niet hoger dan negentien meter komen en dus, als het gebouw tweeëntwintig meter hoog is, ongeveer tot aan de onderrand van de bovenste verdieping; anderzijds moesten de straten in Berlijn minstens tweeëntwintig breed zijn om het overslaan van woningbranden te voorkomen—in combinatie met die maximale dakhoogte wist je daardoor zeker dat een door brand instortend huis nooit bij de overburen naar binnen zou komen kukelen. Ook nu nog zijn veel Berlijnse buurten bijzonder breed opgezet met boulevardige straten, vol bomen, met stoepen waar een vrachtwagen kan rijden, met meer ruimte dan je in een woonwijk voor mogelijk hield.

Na de Tweede Wereldoorlog bouwde men anders, wanhopiger. Flats flats flats. Mitte, Lichtenberg, Wedding, het dystopische en fascinerende Kottbusser Tor—overal staan tussen de Altbau onvriendelijke woontorens waar de liften niet werken en geen brandweerladder ooit kan komen.

Maar als je op een warme zomeravond ergens in Kreuzberg een onschuldige blinde deur openkrabt en stoffige treden bestijgt, de geur van rot en dood, nee: van het onsterfelijke verstrijken van de tijd waar mensen zich hebben teruggetrokken, je betreedt de binnenkant van de muren, je wentelt je omhoog en op elke verdieping een non-deur, al zeventig jaar niet gebruikt en de bewoners weten er niet eens vanaf, je zit nu in de broncode van het gebouw, Being John Malkovich, je kijkt door het spiegelglas terug naar je mottige zelf die een neushaar probeert uit te trekken—Doet er niet toe, niemand weet waar je bent. Houten treden (antiek! sterk genoeg?) leiden naar een luik, nu zitten we onder de dakpunt, bukken, hurkeren, geen waterspuwer die zich hier thuis zou voelen, en dan kraakt een prehistorische vooroorlogse tijdloze deur de stad in een grandioos uitzicht voor je uit. Je ziet een miljoen levens achter hun ramen krioelen.

We lopen op iemands plafond. Dat doe je altijd zodra je de begane grond verlaat, maar we voelen ons nu tegenvoeters, ja, antipoden, tegenverwachters, niet on- maar a-betamelijk: waar men “hoort” te lopen interesseert ons niet, want wij kunnen eindelijk weer sterren zien. Trek maar een biertje open. En om ons heen, dichtbij ver weg windrichtingsgespreid moeiteloos zwoegend onder al haar daken en al haar asfalt? De stad, zelfverzekerd agressief ietwat smerig uitgestrekt zichzelf—prachtig, zo vanaf Traufhöhe.

~

Dit bericht is geplaatst in Voor Vandaag met de tags . Bookmark de permalink.