Waarom het Sneeuwt

Elke nacht is het weer kouder en de daklozen worden langzaam gek.

Als op rolbanden zweeft het productielichaam in lange rijen de supermarkt in, sneeuw en drek en koude wind en haast met zich meeslepend. Opgeslagen kragen, mutsen, hoeden, oorwarmers, winterlaarzen, natte sneakers, druipende rugzakken, bestoven aktetassen—alles tot een uniform verworden. Zon individualiseert, de sneeuw buigt alle hoofden gelijk. Een kat zet voorzichtig zijn pootjes in de dikke sneeuwdeken, probeert de voetstappen van de mensen te volgen en naar huis te komen.

De straatkrantverkoper, tegen een frisdrankautomaat geleund, is onzichtbaarder dan ooit. Hij heeft gedronken, dat is duidelijk, maar of het is om de kou niet te voelen of de eenzaamheid, niemand kan het weten. Onder het afdakje buiten zit een bedelaar met een papieren koffiebeker, zo leeg als de winkelaars blind geworden zijn. Hij praat tegen de atmosfeer, rode ogen en blauwe vingers, van lege blikjes zijn nest gemaakt. Hij schreeuwt naar een vrouw met een volle boodschappentas, onverstaanbaar, brabbelend wauwelend zinloos. Misschien wil hij geld, misschien wil hij gehoord worden, misschien voelt hij niet dat hij langzaam bevriest en dat stilzitten hem niet zal redden. De vrouw negeert hem, gaat op in een waas van sneeuwvlokken waarin ze voor zichzelf excuses vindt—iemand anders zal hem wel helpen. Dit verhaal kan alleen met de dood eindigen, maar zij zal er geen andere wending aan geven.

Ook bij een andere supermarkt marcheren de ambtenaren en winkelbediendes, de leraren en uitgevers, de receptionisten en doktoren in ononderbroken rijen naar buiten, met volle tassen en verkleumde vingers, het dralen bij de groenten niet voldoende om op te warmen. Onder eenzelfde afdak staan drie beschonken straatburgers tegen elkaar te roepen, voor elkaar en iedereen onverstaanbaar, maar ze bestaan tenminste. De langste van de drie benadert de secretaressen en schoonmakers, de bankiers en buschauffeurs op hun kwetsbaarste moment. Een jongeman met een ouderwetse hoed moet zijn boodschappen in de sneeuw neerzetten om zijn fiets van het slot te halen. De dakloze slaat toe: ‘Heeft u misschien een euro voor het slaaphuis?’—die mantra die iedere stadsbewoner beter kent dan welke vraag dan ook (Waar is het museum? Welke tram gaat naar het station? Waar is hier een pinautomaat?) en heeft aangeleerd niet te horen, op welk continent hij zich ook moge bevinden. De jongeman zegt niets te hebben, sorry. Het kleingeld brandt in zijn portemonnee, maar die zit in de binnenzak van zijn colbert onder zijn jas, en om die jas los te knopen moet hij zijn handschoen uitdoen en zijn vingers zijn al gevoelloos (en hij ziet niet dat de dakloze geen handschoenen draagt) en de nog altijd neerdalende sneeuw heeft zijn kleren doordrenkt en sijpelt zijn schoenen in en blijft in dikke druppels op zijn bril liggen en de lange dakloze is al weggelopen, stapt alweer op een volgende die zijn fiets wil pakken af. De twee kompanen onder het afdak spreken nog steeds tegen niets over niets, de bierblikken vullen hun hele wereld, er is niks anders meer, en hoe meer ze drinken hoe onverstaanbaarder ze worden, maar het gestaag voorbijtrekkende publiek merkt het verschil niet.

Het is hard gaan waaien, iedereen heeft rode gezichten onder dikke sjaals, de sneeuwvlagen creëren uit de steeds legere duisternis chaos. Iedereen zit thuis, de ruiten de bloedig bevochten grens tussen comfort en de kille grot van de prehistorische mens. Alle katten zitten binnen. De lange dakloze strompelt nog steeds bij de supermarkt maar er zijn geen mensen meer die hem kunnen negeren. De andere winkel is al gesloten, de straatkrantenman is verdwenen. Alleen de bedelaar met de papieren koffiebeker zit er nog, tegen de glazen deuren geleund. Hij schreeuwt niet meer, zijn bier is op en zijn kleren zijn hardbevroren.

Dit verhaal kan alleen met de dood eindigen.

 

 ~

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.