En de boot trok hem traag naar een bestemming waar dingen gedaan moesten worden. De zon versplinterde op het onrustige water en danste in duizend scherven over het schip, hem zo verblindend dat hij, in de schaduw van de golfplaten overkapping, zijn zonnebril had opgezet. Om de onuitstaanbare muziek die overal in cafés, supermarkten, op terrassen en ook op deze veerpont speelde—muziek die hij in het geheel niet kon verstaan (maar die hem nationalistische inhoud deed vermoeden, idealiserend-patriottistische klaagzangen en marcheermaten, een melancholische verlangen naar een ingebeeld verleden op het Balkanschiereiland, een verleden dat nooit zo romantisch en vredig was geweest als de ballades deden vermoeden maar gedrenkt was in vijf eeuwen genocidebloed)—om al deze al deze overbodige geluiden weg te filteren, uit te bannen, had hij zijn eigen muziek luid gezet, erg luid. En de muziek die hij door de kleine rubberen oortjes hoorde en die hij over zich heen liet rollen terwijl in de verte links groene eilanden voorbij dreven en rechts de horizon messcherp de zee van de hemel scheidde, die muziek was prachtig. Over een jaar, twee jaar misschien, zou hij de band die hij luisterde niet meer bij naam kunnen noemen en de nummers slechts vaag herkennen, maar nu was hij geroerd door de zalige complexiteit, de vele instrumentale lagen. In muziek, zoals in zoveel dingen, werd hij altijd aangetrokken tot datgene wat constant op de rand van chaos balanceerde, voortdurend het risico liep reddeloos verloren te gaan in een maelstrom van betekenisloze geluiden, maar zich telkens weer herstelde en de teugels altijd (stiekem) ferm in de gebruinde knuisten bleek te hebben. Muziek die met zevenmijlsstappen voorbij de grens van het aangename ging en eiste dat de luisteraar zich óf intens concentreerde, óf alle controlepogingen staakte en zich volledig overgaf aan de tonale en atonale draaikolk.
En terwijl hij zo zat te luisteren dacht hij, nee: wist hij zeker dat hij in huilen uit zou kunnen barsten als hij dat toe zou staan. Niet van verdriet, niet van geluk, niet van overgave of het onvermogen daartoe, maar alleen om uiting te kunnen geven aan wat hij voelde, iets dat niet in woorden gevat kon worden, maar dat dichtbij bewondering lag. Bewondering voor het feit dat muziek bestond (alle muziek, ook de middelmatige en slechte en verschrikkelijke en fysiek misselijkmakende muziek), en eigenlijk—maar dit had hij zelf niet door—ontzag voor het feit dat er iets bestond. Misschien was het een gevoel van wat andere, meer religieus of spiritueel aangelegde mensen “dankbaarheid” zouden noemen. Dit concept was, in deze specifieke vorm, niet in zijn vocabulaire aanwezig. Dankbaarheid impliceerde een instantie of entiteit aan wie de dankbaarheid gericht moest worden, iets waar hij niet achter kon staan.
En al zijn Bildung en openheid en agnosticisme ten spijt begreep hij niet dat hij, ook al was het in opperste individuele stilte, het leven dankbaar mocht zijn, ook als dit LEVEN volgens hem en vele anderen niets meer was dan een biologisch fenomeen dat net zo goed niet had kunnen zijn zonder dat iemand het zou missen (als niets leeft, wie voelt er dan gemis?).
Dit alles begreep hij niet en hoefde hij ook niet te begrijpen—hij voelde tenminste iets, en zonder ook maar een traan te laten of enig geluid te maken of te schokken of te snotteren, huilde hij in zichzelf uit wat we dan toch maar dankbaarheid zullen noemen.