D
e straat was volledig verlaten maar ik liep braaf op de stoep. Het was een van die trucjes om normaliteit af te dwingen, met in het achterhoofd de niet te verhelen kennis dat de oude maatstaven van wat gewoon en wat afwijkend was nu volledig omgekeerd waren. Mijn dagelijkse leven bestond uit het volharden in de ontkenning van de inversie van conventies—vandaar het lopen op de stoep. Ik had al maanden geen auto’s meer gezien, geen bussen geen trams geen vrachtwagens geen ronkende brommers die stinkend voorbij kwamen lawaaien. Wagens, getrokken door een zeldzaam paard, een span uitgemergelde ossen, een stel hologige mensen, ook die reden nauwelijks meer. Assen braken, wielen vergingen tot stof, paarden en mensen vielen weerloos waardeloos neer op het gebarsten asfalt. Geen kraaien om de ogen uit te pikken.
De laatste persoon die ik gesproken had was een vent met een enorme baard die op katten jaagde. Ik vroeg hem lachend, verwonderd waar hij katten hoopte te vinden—de gedachte aan een goed vetgemeste kat vulde mijn mond met droog, stroperig speeksel. Hij antwoordde: ‘Waar mensen zijn, zijn katten. Ik volg de voetsporen van afgetrapte schoenen en hoop dat de katten hun kussentjes onzichtbaar in de passen van hun baasjes zetten.’ Katten die de metonymische verwijzing volgen in plaats van het ding zelf. Slimme, symbolische beesten. Ik vroeg hem of hij al veel katten had weten te vangen. Daarop grijnsde hij zijn tandeloze mond en snoof een lijntje grof, grijs poeder, een substantie die ik nog nooit had gezien maar waar een handelaar me over verteld had. De kattenvanger—hij zei dat zijn naam Finsternis was—keek me aan, waterige ogen die naar iets zochten, grip probeerden te krijgen op een fata morgana. Hij zei niets meer en wees met een knokige, bibberende vinger naar de uitgang van zijn krot. Ik respecteerde zijn stille wens en vertrok, peinzend over de onzichtbare looppas van een leger transparante katten.
Dat was tien dagen geleden, misschien wel langer. Niemand kwam ik tegen, nergens hoorde ik stemmen of voetstappen. De eenzaamheid schuurde mijn verzet tot fijn zand en ik verloor alle houvast die ik ooit had gekend. Ik liep netjes op de brokkelende stoeptegels van de Karl-Marx-Straße, keek bij ieder kruispunt links en rechts en nog een keer, probeerde te fluiten maar het geluid joeg me angst aan. Het klonk als het raspend huilen van de wind in de lege ribbenkast van een gevallen reus.
Vroeger kwam er altijd een morgen en was er altijd iemand die je vertelde dat de dingen dan beter zouden zijn. Vroeger hielp slaap tegen ieder probleem—na het openen van je ogen kon je altijd geloven dat elk dilemma iets milder was geworden.
Nu niet meer, bedenk ik: deze dag zal nooit voorbij gaan. De aarde zal draaien en de zon zal ondergaan, de maan en sterren zullen hun schijnsel schijnen, ik zal mijn hoofd ter ruste leggen en na een aantal uren weer opheffen. Ik zal geeuwen en me uitrekken, wassen en karig ontbijten—al die instincten en rituelen, maar het zal nooit meer morgen worden. Deze dag zal nooit voorbij gaan, nimmer opraken. Er zal altijd meer van deze dag zijn en morgen is een belofte die de komende generaties niet zullen begrijpen.
Ik neem de metalen staaf die ik gedurende de weken tot een speer heb geslepen en plaats deze schuin overeind, zet hem vast tussen twee brokken beton. Ik kijk een laatste keer uit over het gebroken landschap. De zon glinstert door de onnatuurlijk gekleurde wolken en over een omver getuimelde vrachtwagen schuifelen twee vlekjes, konijnen misschien, katten. Mijn adem gorgelt rood door de verder eerbiedig stille wereld.