Ik droom. Duizend hoge stoelen staan om een kleine tafel. Het zijn veel te veel stoelen, maar ze passen netjes in een cirkel er omheen, zo dichtbij dat iedereen zijn vulpen op het tafelblad kan leggen. De lucht grijnst en alles wat ik aanraak voelt als een herinnering aan iets anders, aan een eerdere aanraking, terwijl ik tegelijk weet dat niets ooit zo gevoeld heeft of zou kunnen voelen. Een lichte massiviteit pulseert tussen mijn handen: een kussen, een dier, een hart, de zomer, gedachten, de stad, een woord, mijn tong, hitte. Een herinnering aan iets nieuws. En ik weet niet of lachen of huilen gepaster is, dus ik doe beide maar. Het stompt me in mijn maag, teveel, veel teveel.
Het gevoel is niet te omvatten, mijn armen zijn lang maar niet lang genoeg. Ik vang een glimp op van het sublieme, dat punt aan de horizon dat je overrompelt en je doet vermoeden dat er achter je directe waarneming nog een laag is, en nog een, en nog een. Het is niet vol te houden, je wilt je ogen telkens afwenden maar doet het niet, steeds niet, nooit niet. Ik straal verzengende vonken en continenten draaien zich langzaam om.
Als ik wakker word waait de droom door het open raam naar buiten, maar het gevoel blijft. De hele ochtend ben ik onrustig en wil ik iets doen dat zin heeft, dat betekenis toe zal voegen aan de onuitputtelijke voorraad betekenis waar de wereld al over beschikt. Schrijven helpt niet, ik kan geen twee zinnen op papier krijgen die me niet onmiddellijk tegenstaan. Ik braak mijn nonsens op een velletje en kras het weer uit, wil het wegvegen als weerloze schaakstukken van hun geblokte universumpje. Het weer buiten is prachtig en na een uur zonder resultaten met mijn pen geworsteld te hebben vlucht ik de zon in.
Op een bankje aan het kanaal sla ik een roman open, dat zal me redden. Boeken zijn mijn papieren harnas. Als ik in het verhaal kan verdwijnen zal het gevoel van perfectie me verlaten en hoef ik niet meer te lijden onder de ongenaakbare schoonheid die me achtervolgt. Het verhaal is middelmatig genoeg en met de lente in mijn korte haren word ik weer kalm. Eerder heb ik wel eens de fout gemaakt een geniaal boek onder de arm te steken, genadeloos proza van die Argentijnen en Chilenen, zinnen die je eigen middelmatigheid uit je rukken en je vullen met echtere emoties dan je zelf ooit hebt, blindere paniek dan je ooit kan voelen. Na zo’n lezing kan ik dagenlang niets dan lanterfanten, tijdschriften doorbladeren, tv-series kijken die ik al tig keer gekeken heb en bijna woord voor woord mee kan praten. De kleine geest kan de confrontatie met het sublieme maar kort aan, en als men wordt overgeleverd aan de volle kracht van het witte licht wordt al het creëren zinloos—tenminste tot je weer kan vergeten hoeveel er al bestaat weer en kan geloven in de leugen dat je iets nieuws te melden hebt.
Langs het kanaal trekken mensen met kinderwagens voorbij, mannen en vrouwen—sommigen alleen, anderen in paren, allen telefonerend—die hun leven in dienst van andere lichamen hebben gesteld. De kleintjes die, in essentie, hun ouders zullen overstijgen en overbodig zullen maken. De natuur dwingt ze. Wij dragen in ons onze kinderen en de kinderen van onze kinderen. En tegelijk, in een onmeetbaar continuüm, zijn wij het product van onze ouders en onze ouders’ ouders. Wij zijn een slagveld van duizenden generaties en het is een wonder dat wij nog tijd en ruimte voor onszelf hebben. Het duizelt me weer, ik moet verder vluchten.
Ik neem de trein naar het strand, waar ik aan het eind van de middag aankom. De hemel is nog steeds blauw en heerlijk ver weg, maar koude windvlagen hebben bijna iedereen van het zand gejaagd. Hier en daar spelen nog idioten met kwijlende huisdieren, rennen met ze mee alsof ze samen gaan jagen op een mythisch zwijn dat geen schijn van kans heeft tegen hun unieke vriendschap.
De zee is ook subliem, maar anders. De schoonheid van de zee is hol, een dreiging, zij is het oudste wezen en het eerste monster. De zee is geen massa, maar een leegte gevuld met water, een nonplek. Ik kijk in haar oogkassen vanaf de kust, het land dat wij steeds te beschermen hebben tegen de waterwolf, en ik vind de stilte die ik de hele dag gezocht heb. Ik lik de zoute lucht van mijn lippen en vergeet eindelijk hoe bizar alles is. De deining hypnotiseert me en ik laat het toe, me gewillig overgevend aan de niet te ontcijferen morsecode van de golven. Daar vliegt de droom van vanochtend langs, zijn schoonheid ontroert me maar raakt me niet meer, de niet te duiden herinnering is zalig onverstaanbaar geworden.
Starend in de blinde zee krimp ik. Ik word kleiner en kleiner tot een voorbijganger me met twee vingers oppakt en in een prullenbak aan de voet van de duinen werpt.