Een vlechtwerk van verhalen, steeds verder het verleden intrekkend, door hoge poorten en smalle kanalen. Altijd verder terug en de rivier stroomt immer, is nooit dezelfde. Een vloed van vertellingen, van in woorden ingekapseld verleden stilletjes in de schemering gefluisterd en door de geitenhoeders hoog in de bergen doorverteld, gemompeld door bange mannetjes boven een bibberend vuur gebogen, en door de kompels, diep onder de grond, door mijlen kolentunnels naar elkaar geschreeuwd. Een klank, een woord, een gedachte met betekenis, door de dunne spleten van het plaveisel van het collectief gesijpeld. Een universeel verhaal dat sneller over de wereld reist dan enig persoon zou kunnen, het is alsof het vleugels heeft, vleugels van zilver waarmee het de nacht voor kan zijn en in de vroege avond onder dorpelingen herhaald wordt. Er ligt voor ons uitgestrekt meer tijd dan er tot nu verstreken is en de enige constante is de vertelling, het vlechtwerk van verhalen dat als een onzichtbaar rizoom alles wat we hebben ondersteund. Toen de eerste mens uit het oerwoud gekropen kwam en de bladeren uit zijn geklitte haar probeerde te klauwen, toen wachtte het netwerk van verhalen hem al op, klaar om hem te ontvangen en in te bedden in een onverwoestbaar bestemmingsplan. Het was toen en is nog altijd het verhaal dat sluimert op de kim, lonkt vanaf de horizon niet met beloftes die onvervulbaar lijken, maar met de belofte datgene te leveren wat we altijd al verdienden: vrede, almacht, geluk en ruimte.
Zie hem staan, die eerste mens. Hij kijkt schuchter om zich heen, deels omdat hij bedacht is op roofdieren die groter en sterker zijn dan hij, scherpere tanden hebben. Maar deels ook omdat hij verlegen is, onzeker of dit nou wel zo’n goed idee was. Hij (of zij, misschien was het wel een meisje, maar helaas is mythologie zelden vriendelijk voor vrouwen) krabt wat aan zijn piemel en staat op het punt de savanne te laten voor wat ze is en maar weer in een boom te klimmen, terug te klauteren naar zijn moeder en vader, broers en zussen die vanaf hun takken naar de eenling gluren. Het is druk in het bos en deze adam weet iets. Hij weet niet wat het is, maar hij weet dat hij iets weet en dat zijn moeder en vader, broers en zussen op hun takken het niet weten. Hij is bereid het te vergeten en de rest van zijn dagen in het oerwoud te slijten, een beetje afgezonderd want zijn groepsgenoten vinden dat hij raar ruikt, maar wel veilig in zijn stam.
En dan hoort hij iets, of hij ziet iets glinsteren ver aan de horizon. Het verhaal roept hem, niet met duidelijk verstaanbare woorden, woorden die deze adam niet zou verstaan want de enige klanken die uit zijn keel vallen zijn het gegrom en geknauw dat hij geleerd heeft. Het roept, het lonkt met rauwe emoties, grof gearticuleerde beelden: vrede, almacht, geluk en ruimte. Hij luistert, voor de eerste keer in zijn leven luistert hij naar de wereld, en hij weet onmiddellijk dat dit geen loze beloftes zijn, onmogelijk te vervullen. Nee, het zijn toezeggingen die zijn bestemming dicteren, hetgeen dat hem toekomt, altijd al van hem was. Hij sluipt, nog steeds voorzichtig, de savanne op en kijkt niet meer om naar zijn familie die hem al snel weer vergeet, die mafkees die zeker door een klauwbeest opgegeten is, of door een lomploper vertrapt.
En we zijn nooit gestopt met luisteren, we twijfelen zelden aan de waarheden die we aan de gezichtseinder zien sprankelen. Sterker: we voegen verhalen toe, weven driftig mee aan het landschap van utopieën dat we ingenomen hebben, om enkel te merken dat er verderop nog iets ligt waar we recht op hebben, dat bereikt moet worden, dat onze levens en al ons ploeteren voor eeuwig zal verzilveren.
Een samengebald narratief van grootsheid, tot aan de sterren en daar voorbij. Het vuur en het zwaard, de zee en de woestijn, de windmolen en de zonnecel, overal liggen grenzen en grenzen zijn slechts middelen om ons verder in de richting van een gouden kust te torpederen. Het bestaan is een verhaal, en hoe nietig en bescheiden we het begin ook maken, het einde zal voor altijd glorieus zijn.