De man glimlachte minzaam, alsof hij me iets gunde door mijn bestaan te erkennen, alsof hij evengoed en met evenveel recht afkeurend had kunnen kijken, maar besloten had dat niet te doen. Net als mensen die iets over je zeggen en als je reageert hun armen omhoog gooien en roepen ‘Ik bedoel er helemaal niks mee hoor’—mensen die niet zelf passief-agressief zijn maar jou passief-agressief maken, ieder mogelijk antwoord een aanval op hun integriteit als mens.
Deze man dwong mij nu in de visuele verdediging, keek mij aan alsof mijn handelen, mijn houding, mijn wezen niet helemaal koosjer waren, maar hij het wel oké vond. Ik kon niet bedenken waar hij op zinspeelde, wat het immorele was dat ik uitstraalde, en probeerde het ook niet. Ik dacht enkel: ‘Als hij nog tien seconden zo blijft staren, dan flip ik.’ Ik telde zelfs tot twintig, maar zag vanuit mijn ooghoeken dat hij me in de gaten bleef houden. Ik legde het supermarktbonnetje dat ik als boekenlegger gebruikte tussen de pagina’s en sloot de roman, stopte het boek in de ruime zijzak van mijn colbert. Met mijn hoofd gebogen liep ik achter hem langs, en hij keerde zich weer naar de barman. Zijn rug straalde iets uit, triomf misschien, minachting. Een overwinning die hij behaald had, zonder dat ik wist waar het om ging. Was ik zijn denkbeeldige territorium binnengedrongen? Was ik een perfide passant die hij vanuit de superieure goedheid van zijn hart even tolereerde, maar die toch maar beter op kon rotten? Niet meer van belang. Ik snapte het niet, maar hij wist waar het om ging, dat was het enige dat telde.
Op het moment dat hij zich wegdraaide pakte ik hem bij zijn achterhoofd, mijn vingers klampten zich voor extra grip vast in zijn smerige krullen, en ik ramde zijn gezicht hard tegen de toog, en nog eens, en nog eens. Het is overvloedig te melden dat hij van zijn kruk viel. Hangend tegen de voet van de bar hield hij jammerend zijn gezicht in zijn handen. Hij keek me niet meer aan.
Thomas schudde zijn hoofd terwijl hij met een karakteristiek gevoel voor decorum glazen poetste met een rood en wit geschakeerde theedoek. ‘Was dat nou nodig, Simon? Hij deed toch niks?’ ‘Hij loerde naar me,’ zei ik, ‘alsof we een geheimpje delen, alsof hij iets van me weet dat niemand zou mogen weten. Dat gaat zomaar niet.’
De vrouw die al de hele avond aan het smalle uiteinde van de bar zat had even opgekeken van haar krant, maar las nu weer verder. Zonder op te kijken zei ze: ‘Gelijk heb je, jongen. Hij is een loerbeest.’ De man kermde nog steeds stilletjes en bloed vormde een clownsmasker op zijn gezicht, drupte op zijn witte zomerpak. Thomas dwong me hem te helpen de kerel naar buiten te tillen. We legden hem op het bankje van een bushalte en gingen weer naar binnen. Ik bestelde nog een rode wijn en sloeg mijn boek weer open. Eindelijk rust.