J
e loopt langzaam over straat, slenteren heet het. Zonder op of om te kijken trek je lijnen door de stad, dezelfde lijnen als altijd. Ze liggen misschien een beetje anders in de sneeuw, maar het zijn dezelfde als die je iedere keer hebt gelopen. Je verbergt je hoofd in de opstaande kraag van je jas, al weet je niet zeker of je het koud hebt. Achter ramen glinsteren lichtjes, er is niemand op straat. Zonder daarop te richten ben je thuis aangekomen en je loopt de hal in. De trap kost je veel moeite en je komt hijgend op de vierde verdieping aan, de lift is al tijden kapot.
De sleutel draait de deur maar moeizaam open—niet roestig maar lang niet gebruikt, zoals zoveel in je hoofd, je leven. Je huis ruikt muf, naar onbewoondheid en ongelezen boeken. Grijze lagen liggen duimen dik op ieder oppervlak; het doet je aan mist denken. Verandering wil je, frisheid en ruimte. Je trekt ramen open en legt een lp op de platenspeler. In de keuken maak je een theedoek nat, waarmee je als een razende door de woonkamer gaat. Wolken stof storten onhoorbaar naar de vloer en na een half uur lijkt alles veel nieuwer, beter. Zweet staat op je voorhoofd en prikt onder je T-shirt. Je valt achterover in een oude stoel en steekt een sigaret op. Je ziet geen asbak staan dus tik je de gloeiende punt maar af op het tafeltje, je vastberadenheid alles te veranderen al minder geworden. De as blijft even liggen maar de door de open ramen naar binnen trekkende wind verspreidt deze al snel in onzichtbare deeltjes over de kamer.
Twee bloemen steken in een lelijke vaas in een imitatie van romantiek. Je denkt eraan dat je deze echt moet weggooien, misschien nieuwe kopen, maar in elk geval deze weggooien. Ze passen hier niet, passen niet bij de frisse lucht die je naar binnen wilt lokken. Ze horen bij een tijd waar je niet aan wilt denken—iets wat was en niet meer is, precies zoals de wereld in elkaar zit, altijd opnieuw.
De kamer wordt kouder en kouder en de zon is al onder, maar je merkt het niet en zit in die diepe stoel waar je niet meer uit wilt komen. Je hebt koffie gezet maar nog geen slok gedronken. Methodisch knak je ieder vingerkootje en je haalt een hand door je lange haar. Witte stukjes dwarrelen voor je ogen langs. Je kamt met je vingers tot een klauw gewrongen oud stof uit je haren, je kamt harde woorden mee. Je bent niet gekwetst, het was ook niet de bedoeling dat je gekwetst zou worden, het was de bedoeling dat je zou schrikken maar je schrok niet, je hebt gewoon je jas gepakt, zacht een paar woorden gezegd en je bent de deur uitgegaan. Voor altijd. Jij bent telkens degene die weer belt, die weer terugkomt. Maar nu niet meer. De sneeuw heeft de lijnen weer bedekt en er is geen route terug te vinden.
Er komen nog steeds stof en woorden uit je haar en je voelt het zweet overal prikken, dus al zittend trek je langzaam je kleren uit tot je naakt in je luie stoel zit. Je wilt opstaan en naar de badkamer lopen om het zweet weg te spoelen, samen met deze dag en alle dagen en al die keren dat je terug bent gelopen, over dezelfde lijnen die je als voren op een akker onzichtbaar over de straten hebt getrokken. Maar je staat alleen op om een nieuwe plaat op te zetten, de naald voorzichtig op de zwarte schijf neer te laten dalen en weer in je stoel te vallen. Naakt rook je nog een sigaret en je voelt je zoals je je lang niet gevoelt hebt—er gaan bijna geen gedachten door je hoofd, enkel rauwe gevoelens, maar geen van deze lijkt op opluchting. En je bedenkt, terwijl Tom Waits uit de luidsprekers raast, dat je niet in universalia gelooft en je denkt terug aan die tijd dat je nog wel aan universalia geloofde en hoe geruststellend dat kon zijn, hoe alles nog gespiegeld kon worden aan een overkoepelend idee, hoe vluchtig dit idee ook kon zijn.
De kleren die je net hebt uitgetrokken liggen in een vormloze hoop op de grond, je herinnerend aan al die hopen met kleren die op andere vloeren hebben gelegen. Broek en shirt en onderbroek en sokken komen je voor als een lelijk huisdier waar je niet mee bezig wilt zijn, en met je voet duw je er tegenaan, schop je het uit elkaar. De broek vliegt een paar meter over de grond en vouwt zich om de poot van een tafel en je vervloekt jezelf want je ziet overal tederheid. En je vervloekt meer dingen want je weet wat je wilt, maar je weet ook dat je het niet meer kan. Je probeert tegen de lege kamer praten, je wilt iets zeggen, maar je weet niet wat.
Een half uur later stap je uit de douche en je merkt hoe verschrikkelijk koud het in de kamer is. De ramen ram je dicht en met de gordijnen trek je de wereld voor je ogen weg. Als je net naar de slaapkamer loopt om je aan te kleden gaat de bel en zonder echt na te denken neem je de deurtelefoon op. Je hoort de stem en de woorden en je hoort jezelf zeggen ‘Ja, natuurlijk,’ al geloof je niet dat dit jouw stem is, jouw adem die met twee woorden zoveel zegt. Je hebt al op het knopje gedrukt om de deur beneden te openen en nu wordt er zacht op de deur hier voor je geklopt. Met nog natte haren en zonder enige bescherming aan je lijf trek je de deur open. En daar staat iemand, voor deze deur, voor de eerste keer voor jouw deur, en je hoort jezelf vragen ‘Kom je binnen?’ Je ziet die glimlach en je hoort iets over hoe je eruit ziet. Maar je luistert al niet meer, je ziet alleen nog die ogen en die lach en je sluit de deur, waardoor genoeg nieuwe lucht naar binnen is gewaaid. De lijnen zijn weer een cirkel geworden.
Ga het wekelijks lezen
Chris, ik vind dit een heel mooi verhaal…
Prachtig ook vond ik de zin met de gordijnen en de wereld!
Ga door!!!!
Bert (je vader).
Jongen jij kunt schrijven. Echt!! Nu alleen nog leren schrappen. Probeer het eens. Wel doorgaan hoor. Youri