Ik zit in een café. Grote ramen als een aquarium, als de couveuseafdeling van een ziekenhuis. Ik drink en lees en drink. Er loopt een meisje langs de kroeg. Ze draagt een lange jas als Bogart, een zwart hoedje, grote koptelefoon. In haar hand smeekt verslagen een wit A4tje om zijn onmogelijke vrijheid. Ze zoekt een adres, een hotel, een bar. Niet deze bar. Ze loopt de hoek om. Ik lees verder.
Nog geen kwartier later zie ik buiten een uitzonderlijk dunne jongeman staan. Lange, beige regenjas, zwart hoedje, koptelefoon. Hij heeft een wit vel papier in zijn linkerhand geklemd en inspecteert de gevel, zoekt een huisnummer of ander kenmerk. Met de hoed en zijn korte, dikke baard doet hij me aan een chassidische Jood denken. Hij kijkt me aan en ziet mij naar hem kijken. Ik voel me een prostitué achter haar raam. Hij loopt door. Ik denk aan het meisje van net en houd mezelf voor dat zij heel anders gekleed ging, dat ik de outfit van deze jongeman op haar projecteer. Goed mogelijk, dat soort dingen hoor je voortdurend in series over rechtszaken en politiewerk. Getuigen denken iemand op de plaats delict gezien te hebben, blijkt dat ze de persoon enkel van televisie kennen en een volstrekt overtuigende herinnering hebben verzonnen. Ja, dat moet het zijn. Alleen het papier dat hij vasthoudt is te specifiek, wappert te duidelijk als een overgave in mijn geheugen. Zelfs dat kan toeval zijn. Dit is een grote stad, er zijn overal toeristen op zoek naar hun hotel, zich vastklampend aan in de bagage broos geworden richtingaanwijzingen. Ik onderdruk de neiging om zonder betalen naar buiten te rennen om te ontdekken waar de dunne man naartoe gaat. Schud het van je af. Ik ben erg nieuwsgierig, maar van nature niet opdringerig of baldadig genoeg. Ik probeer verder te lezen.
Ik raak geabsorbeerd in mijn boek—Homo Faber van Max Frisch—en vergeet de lange jassen samen met het geroezemoes om mij heen. Misschien duurt het een half uur, misschien iets korter, maar op een gegeven moment staat er weer iemand voor de kroeg. Een wat ouder iemand, een bolle man van een jaar of veertig. Wit papier (check), lange jas, beige (check), hoedje, zwart (check), koptelefoon… Hij kijkt om zich heen om zich ervan te vergewissen dat dit zijn niet bestemming is, en loopt eveneens de hoek om.
Dit is geen droom. Ik moet mezelf voorhouden bij bewustzijn te zijn, maar hoe doet men dat? Eeuwenoude problemen op een rustige zondagavond: hoe zeker te weten dat je niet droomt? Ik tracht de hele dag, van ontwaken tot nu, in gedachten af te spelen. Ik ruik de geurloze stank van paniek in mijn binnenste borrelen: ik kan me niet herinneren wat ik ontbeten heb, hoe laat ik opgestaan ben. Maar nee, de rest van de dag staat nog goed in het geheugen. Naar mijn beste weten is dit geen droom. Ik kan niet meer verder lezen, al doe ik mijn best. Het voorval, nee: voorvallen!—ze tuimelen uit mijn hoofd en rinkelen over de pagina. Vertrekken durf ik ook niet, stel dat ik toch droom.
Uren blijf ik zitten, en telkens als iemand voorbij loopt houd ik hem of haar in de gaten. Enkele mensen die hun hond uitlaten, een man met een grote rugzak die in een prullenbak graaft.
~