Nudus, Sine Timore

Do you begin to see there is no face there in the tarnished mirror?

— William S. Burroughs, Astronaut’s Return

 

De stad is dood. Ik heb een heel flatgebouw voor mezelf. Vanaf de tiende twintigste duizendste verdieping zie ik mensen als stofdeeltjes over straat zwerven, soms gaat er in een andere wolkenkrabber, onmeetbare universa ver weg, een licht aan en blijft dan een paar uur branden. Ik eet blikken weke perziken en zet koffie uit pakken die misschien al ver over de houdbaarheidsdatum zijn. Ik word er niet ziek van maar de koffie smaakt oud, dof, dor, verloren. De reden dat ik de koffie nog drink is het pruttelende geluid van het apparaat dat het enige teken van leven is dat me niet afschrikt. En als de koffie eenmaal gezet is, dan drink ik ‘em op. Geregeld, als ik op een van de onderste verdiepingen of zelfs bij de ingang rondscharrel, hoor ik mensen aan de deur morrelen. Ze proberen mijn fort open te breken en willen mij met duizenden tegelijk overspoelen, mijn koffie en perziken stelen en me uitgemergeld en ten dode opgeschreven achterlaten. Gelukkig lukt het ze nooit binnen te komen, ik heb alle deuren en de ramen van de eerste paar verdiepingen zo grondig gebarricadeerd dat ze een bulldozer nodig zullen hebben om bij me te komen, of een handgranaat. Die moeite zullen ze nooit nemen, en wie heeft er nou handgranaten? Ik probeer me te herinneren of ik ooit zo’n bol dood vastgehouden heb, heb ik er ooit mee gegooid? Misschien, er waren ooit rellen op straat en militairen die ondanks hun wapens en pantserauto’s vermoord werden, hun zonder helmen broze schedels ingeslagen als een laagje ijs van twee dagen. Tijdens die chaos die als een storm als een droom als een hel door de stad trok lag overal achtergelaten wapentuig op straat, en misschien heb ik wel een handgranaat opgepakt en misschien heb ik die wel, de pin in mijn knuistje gevangen, naar een groepje jonge relschoppers gegooid. Een knal en een waas van bloed en gruis. Als ik in mijn appartement op de n-ste verdieping op de bank zit probeer ik mezelf ervan te verzekeren dat er nog nooit iemand door de barricades gebroken is en dat het geen zin heeft als ik mijn cordon ga controleren; als er niemand is ben ik voor niets al die trappen afgestrompeld, als er wel mensen zijn komen ze toch niet binnen, en als er toch mensen binnenkomen ben ik verdoemd, hoeveel pinnen ik ook in mijn knuistje gevangen kan houden. Toch kan ik niet slapen. Het is stil op straat maar nog steeds een beetje licht, moleculen zonneschijn die zalig onbewust van het gewicht van de wereld nog even buiten mogen spelen. Als het helemaal donker is geworden zie ik aan de horizon hier en daar lampen aangaan achter grote ramen zoals de mijne, vitrines aquariums dodencellen. Ik wacht zo lang mogelijk met mijn eigen licht, ik wil onzichtbaar blijven maar als de maan achter een kantoorgebouw weg komt kruipen zie ik mezelf te duidelijk in mijn ramen weerspiegeld, en ik kan mezelf niet aankijken. Isolement, ook van jezelf. Met een moersleutel zet ik de generator aan, het stinkt onmiddellijk naar petroleum, een geur van ijzer en bloed. Mijn cel is een lichtbak geworden, alle lampen die ik heb kunnen vinden staan als tinnen soldaatjes langs de wanden, maar elk comfort brengt angst met zich mee. Wat als de zwervers en de moordenaars, de verkrachters en de anarchisten mijn licht zien en het volgen als een vuurtoren, als een baken van voedsel en warmte? Ik moet naar beneden, ik moet mijn versperring verstevigen en met een loden pijp klaar staan voor het geval ze een barst in mijn verdediging vinden. Het trappenhuis heeft geen ramen en ik durf mijn zaklamp niet te gebruiken, ik weet niet hoe lang de batterij nog mee kan. Als ik eindelijk alle tachtigduizend donkere treden heb overmeesterd sta ik in de hal waar de postvakjes zijn. Het is stil bij de ingang, maar dat kan een truc zijn. Ik zal niets zeker weten tot ik het met eigen ogen kan zien. Het is natuurlijk koud buiten, de daklozen hebben alleen oog voor warme kleren. Als ik al mijn kleren uittrek ben ik dus onzichtbaar, dan besta ik niet en ben ik veilig. Mijn broek is veel te groot en valt direct op de vloer als ik het touw om mijn middel losgeknoopt heb. Mijn beha plakt aan mijn rug en ik moet hem afstropen. Ik kan niet zien of er vel meekomt maar het voelt wel zo. Naakt breek ik mijn muur af. Ik sleep de driepersoonsbanken en bijzettafeltjes weg, scheur het natte karton van de ramen. Er staat niemand. De deur is niet op slot, nooit geweest, en ik stap naar buiten. Voor het eerst sinds jaren sta ik weer onder de sterren. De lichten in de verte zijn nog steeds niet gedoofd. Misschien is daar iemand die ik kan helpen, die mij kan helpen, we verdedigen elkaar tegen de barbaren die ons dood willen. En misschien kan diegene de spiegels afdekken en mij ervan verzekeren dan ik besta. Ik ga op weg. Ik dwaal rond en ben onzichtbaar, naakt en zonder angst.

~

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Herinneringen, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

2 reacties op Nudus, Sine Timore

  1. Carla schreef:

    Je EkituurPerkament 12 heeft me naar dit verhaal gestuurd. Nog niet eerder gelezen. Bijzonder, de overeenkomsten.

    En er zijn nog meer verhalen met flats, hoge verdiepingen, trappen, eenlingen die afdalen of daaraan denken, vervreemd, zoekend, twijfelend, wanhopend. In duistere steden vol gevaar.

    Raadselachtig hier, de laatste drie zinnen. Spiegels…

  2. cronda schreef:

    Spiegels en afdalingen, een goede samenvatting van veel van de verhalen…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.