Het was in de koude schemering van een avond in 1944 dat een eenzame figuur zich haastig voortbewoog door het Vondelpark te Amsterdam.
Schichtig om zich heen kijkend, de lange zwarte jas met SS-emblemen zorgvuldig gesloten, zocht de man zijn bevrediging. Hij liep met grote passen, zeker van zijn richting, onzeker over zijn doel.
Zou het nog kunnen? Betrapt niemand me?…Als ze me betrappen, betekent dat het einde, dan is alles voorbij.
Onder zijn jas verborg de man iets, dat was duidelijk. Het was niet te zien wat het was, maar hij voelde telkens met een arm of het er nog zat. Hij liep rood aan, van haast, spanning, schaamte, opwinding.
Zou het nog kunnen, het is al zo koud. Ik moet het proberen…het moet lukken!
In deze dagen werden er vanwege de extreme kou steeds meer bomen in het park illegaal gekapt. De stad had niets meer te stoken, dus haalden de inwoners wat ze konden, met gevaar voor eigen leven, uit de gecultiveerde natuur. Hierdoor was er weinig beschutting voor de hooggeplaatste SS-officier, en hij voelde zich van alle kanten bedreigd en bekeken.
De handen in zijn diepe jaszakken trilden. Hij was er al zo lang niet meer geweest. Vanavond had hij zich met een smoesje een uurtje vrij weten te maken, en hij wist niet of dit nog eens zou lukken. En als het zou lukken, dan was het waarschijnlijk te laat. Het moest nu, hij moest nu. De handen in zijn jaszakken en de benen in zijn legerlaarzen trilden van kou en spanning.
Hij liep snel, maar rende niet. Als een soldaat of officier hem nu zou zien zouden ze nieuwsgierig kunnen worden naar wat een SS’er zo alleen in een grauw en verlaten park deed. Als hij zou rennen, zou de belangstelling het winnen van de angst die zijn rank inboezemde, en zou iemand hem kunnen nalopen. Niet rennen, op de paden blijven, streng recht vooruit kijken. Hij onderdrukte zijn onrust zo goed als hij kon, maar zijn mondhoeken vertoonden al het zenuwtrekje dat hij zo goed van zichzelf kende. Hij moest haast maken.
Hij durfde er niet aan te denken wat er zou gebeuren als ze hem zouden betrappen, maar hij had het er voor over—hij had alles er voor over; hij kon nergens anders meer aan denken. Als een ontoombare branding golfde het verlangen door zijn ledematen, dag en nacht. Hij kon niet goed slapen, kreeg dagelijks rond het middaguur een barstende hoofdpijn die de surrogaten noch de echte, te dure koffie weg konden nemen. Het was een vreemd soort verslaving, dat wist hij, maar hij gaf niets om die kennis. Het was alweer zo lang geleden, hij had al zo lang de branding weten te negeren, maar niet langer. Hij moest, en hij moest nu.
Hij liep nu langs het statige standbeeld van Vondel, dat verdrietig over het kale park uitzag. De officier durfde niet naar het beeld te kijken, hij verborg zijn hoofd dieper in de grote kraag van zijn zorgvuldig gesloten jas, en liep met zo mogelijk nog grotere passen langs de versteende dichter. Links nu het theehuis, de vorige keer was het hier in de buurt. Daar zag hij het water glinsteren. Dit zou de plek moeten zijn. Voorzichtig stapte hij naar de rand van de vijver. Het was mistig en over het wateroppervlak hing een zilveren deken die de man deed denken aan betere tijden.
Van zijn stuk gebracht door de eenzaamheid rond het water keek hij verwilderd rond—verstrooid zakte hij op zijn knieën en probeerde met een gehandschoende vinger door het water te roeren. Het water, echter, gaf niet mee. Het was bevroren, niet heel hard, maar hard genoeg om onder de druk van zijn vinger niet te breken.
De man sprong weer overeind. Bevroren? Natuurlijk, hij was verkeerd. Hij draaide zich naar het westen en begon nu wel te rennen—hij kon zich niet langer inhouden. Hij rende over de bijna grijze grasvelden, de paden niet langer in acht nemend, en twee minuten later kwam hij bij een ander stuk water, een grotere vijver.
Hij wist het wel.
Wonder boven wonder was deze nog niet bevroren. Ook de satijnwitte laag mist had zich hier nog niet opgedrongen. Kleine lichaampjes met veren dreven rustig in het water. Dit was de juiste plek.
Hij ging trillend aan de rand van de vijver staan en keek een laatste keer om zich heen. Nu kon hij, nu hield niets hem nog tegen. Met een wijds gebaar opende hij zijn jas. Dichtbij klonk het gekwetter van de eenden die nog niet naar het zuiden vertrokken waren. Het hoekige gezicht van de SS’er lichtte op toen hij de gevederde engeltjes zag naderen. Hij pakte het grote brood dat hij onder zijn jas verborgen had gehouden, scheurde er hompen vanaf en wierp ze met een zucht in de vijver. Met luid gekwaak stortten de eendjes zich op het eten, en de officier—zijn gezicht rood en bezweet—schaterlachte en klapte in zijn handen.
Alle stukken brood dreven nu in de vijver, zompige brokken waar de vogels op aanvielen. Hij knoopte zijn jas weer dicht en liep, terwijl de eenden nog aan hun feestmaal bezig waren, met grote passen weer richting een van de uitgangen van het park.
Volgende week weer, misschien zijn ze er nog.
Hahaha! Applaus, applaus! Tof stukje!