Werner Kriegsmöwe
het allerluiste genie
(1960–2044)
Zoals vlak zijn na geboorte al werd voorspeld door zijn oma aan zijn moeders kant, bereikte Werner Kriegsmöwe later maar weinig op het gebied van traditionele beroepen en conventionele vakken. Telkens opnieuw vond hij oninteressante baantjes die alleen maar slecht loon en tandentrekkende monotonie te bieden hadden en waar Kriegsmöwe het, onverrassend genoeg, nooit langer dan een paar weken uithield, of soms zelfs maar een paar dagen. Vele geleerden willen dit beroepspatroon tegenwoordig interpreteren als een teken van zijn ontluikende genie, dat domweg niet voldoende werd uitgedaagd door de voetgangerige trivialiteit van zulke beroepen; anderen zeggen dat hij gewoon lui was. (Voor een interessante discussie, zie Ellie Steharms uitstekende Die deutschen Exzentriker, hoofdstuk VII: “Die faule Sonderlinge: Von Rotbrett bis Kriegsmöwe”; vgl. Thomas R. Spoon 1973)
Aan het einde van de jaren tachtig werkte Kriegsmöwe bijna drie hele maanden als graveerder van naambordjes in een kleine werkplaats in Frankfurt, maar zijn gebrek aan interesse in zowel het vak als de klandizie maakte hem – zeker in combinatie met zijn bijzonder allesomvattende aanleg voor verveling – peilloos ongeschikt voor dat soort werk: vele families in de stad zagen zich door een foutief schildje op de voordeur gedwongen om hun naam te veranderen. Uit goed ingelichte bronnen kan men bijvoorbeeld vernemen dat er in de Ostendstraße – vlakbij de Großmarkthalle, waar vroeger groente en karkassen werden verkocht, vers van het land en uit de abattoirs – nog altijd een gezin woont dat zich Schünbeggen noemt, in plaats van het gebruikelijke Schönberger. Linguïsten en genealogen komen van heinde en verre om zich te verwonderen over het naambordje, en, met een beetje geluk, een van de bewoners te spreken.
Verder hebben wij begrepen dat er elders in diezelfde stad, waarschijnlijk in de Fahrgasse of een van de omringende straten, een groot gebouw staat dat eens werd opgekocht door een bierbrouwer die het pand in appartementen voor al zijn kinderen onderverdeelde om er één groot dynastiek onderkomen van te maken. Na de verpletterend ontoereikende dienstverlening van Werner Kriegsmöwe wonen daar vele jaren later nog altijd op de begane grond het gezin Rabe en het gezin Rabke, op de eerste verdieping het gezin Robel en de weduwe Rapf, op de tweede verdieping het echtpaar Rabser en het gezin Räbbel, en op de ruime zolderverdieping ene Herr Dr. Mantelbrod, gepensioneerd historicus en curator van een klein volkenkundig museum in Darmstadt, die zijn intrek in het pand nam toen de oude mevrouw Rabtze, de mater familias, was overleden. Het schijnt dat de bewoners allen ontkennen familie van elkaar te zijn, ondanks het feit dat ze sterk op elkaar lijken en dat hun achternamen opvallend veel overeenkomsten met elkaar vertonen.
Gevraagd naar zijn mening over de situatie schudt Dr. Mantelbrod zijn hoofd en mompelt heel overtuigend dat hij geen idee heeft waar je het over hebt.