Het wrange weten waar de reiziger in deelt!
De wereld is maar klein en altijd eender; heden
Gisteren, morgen, steeds toont hij ons eigen beeld:
Een bron van gruwel in een woestijn van bitterheden!
—Baudelaire, De Reis
Hij ging zitten op het terras van een klein barretje waar verschrikkelijke muziek speelde, en bestelde een espresso die verschrikkelijk smaakte. De zon brandde en ondanks het vroege uur stond de muziek hard, de bas dreunde in zijn nog kwetsbare schedel. Hij wilde hier niet zijn, met al zijn kracht en wezen wilde hij juist nu juist hier niet zijn. Van alle onleefbare plekken—abattoirs, gevangenissen, voetbalwedstrijden—was dit barretje, op dit moment, de ergste. Toch ging hij niet weg, hij kon niet verder en moest even, een moment zitten. Hij stak een smerige sigaret op en nam het boek dat hij bij zich droeg ter hand. Na een paar bladzijden worstelend lezen moest hij het weer wegleggen, de beschreven tragiek van het verhaal spiegelde te zeer de beleefde treurnis van het barretje waar hij om half tien in de hete ochtend uit een onbeschrijfelijke noodzaak was neergestreken en voor de vorm een espresso had besteld, een klein stomend kopje drabbig moeraswater dat net zozeer een aanval op zijn zintuigen was als op zijn gemoed. Hij dronk uit het veel te grote glas water dat de onbeleefde serveerster naast de koffie had gezet, het ijskoude vocht deed pijn aan zijn tanden en tranen sprongen in de hoeken van zijn diep omlijnde ogen.
Er hing om het terras een vreemde, ranzig zoete geur als van een schoonmaakmiddel dat op ieder oppervlak is gesmeerd, waarna niemand de moeite heeft genomen het er met schoon water af te spoelen. Het was windstil. De stank ten spijt probeerde hij diep in te ademen en gemakkelijk te gaan zitten in het lichtmetalen stoeltje. Hij had niet gedoucht die ochtend, had enkel snel zijn vermoeide gezicht gewassen en bijna achteloos zijn tanden gepoetst. In een snel weer verdwenen vlaag van optimisme had hij zijn contactlenzen ingedaan, iets wat hij nu betreurde: zijn ogen voelden koud en uitgedroogd aan, levenloze bollen die hem op hun eigen, unieke manier probeerden te kwellen.
De twee mannen aan het tafeltje naast hem spraken woorden in zijn taal, maar hij verstond er niets van.
Een stille wanhoop greep hem, een rustig soort blinde paniek, maar hij bleef zitten. Hij nam een slok espresso, stak nog een sigaret op en bleef zitten terwijl de paniek en droefheid over hem heen spoelden als smerige golven tegen de kade van een klein haventje waar alle vuilnis van de zee zich in een hoek verzamelt. Om zich heen kijkend probeerde hij een punt te vinden waar hij naar kon kijken, iets dat niet wanstaltig en bedorven en rottend en zielloos en verdrietig was en waar hij een tijdje naar kon staren zonder het gevoel te hebben op de bodem van een waterloze put te zitten. Er was geen enkel ijkpunt—het was een non-uitzicht waar niemand iets in zou kunnen zien. Zelfs de dikke bomen en bloeiende struiken aan de overkant van de smalle weg gaven de indruk hun adem in te houden en hun ogen te sluiten, en hij kreeg het benauwd van hun stilte, en hij kon nergens aan denken behalve aan dit onpeilbaar treurige barretje. Hij was niet in staat zichzelf af te leiden met gedachten aan waar hij was geweest en waar hij nog heen zou gaan; hij was geland in de zen-hel waar alleen het moment bestaat en het verleden slechts het verhaal is van hoe je hier terecht bent gekomen, al zijn handelingen hadden vanaf het allereerste begin naar dit moment gewezen, en hij zou nooit meer de kracht vinden om dit alles van zich af te schudden. In zijn zen-hel wenste hij in een hoger wezen te geloven, want dan kon er tenminste iets schuldig zijn aan dit moment. Maar er is geen gerechtigheid, geen aanspraak op wat dan ook.
De twee mannen aan het tafeltje naast hem spraken niet meer, en hij begreep iedere stilte.
Zijn hartslag was hoger dan zou moeten zijn, zijn handpalmen en voorhoofd waren nat van het zweet. Waar komt dit vandaan, vroeg hij zichzelf, maar hij wist het antwoord al. Het kwam overal vandaan, sijpelde uit de verrotte materie in al zijn poriën en er was niets dat hij er tegen kon doen, geen bad waarin hij zich ooit nog schoon zou kunnen wassen. Opstaan ging niet meer, en al kon hij opstaan, waar zou hij naartoe moeten lopen? De woestenij van de wanhoop strekte zich uit voorbij dit barretje en dit kleine terras, voorbij de autoweg en de bomen en struiken, voorbij de grote parkeerplaats en de megasupermarkt, voorbij het hele stadje en tot aan de uiteinden der aarde en voorbij de zon en de maan en de sterren.
Hij bleef daar zitten en stierf in stilte.