We Vermaken Ons tot het Einde, Een Allegorie

Dit is een leven zonder einde. Dit is een probleem zonder oplossing. Dit is een queeste zonder graal. Dit is een verhaal zonder catharsis.

Gustav en Rachel zaten in het raamkozijn van een afwezig huis. Alleen een eenzame muur, met een raamloos raam en deurloze deuropening, had het overleefd, en was alles dat ze nog bezaten. Ze keken uit over de wereld die ze geschapen hadden, pinpas in de hand en een onstilbare honger die zich iedere dag verder door hun lichamen verspreidde. Zalig grijnzend waren ze de apocalyps tegemoet gerend, en toen het wiel eenmaal draaide kon niemand het meer stilzetten, de verpletterende kaken van hun maatschappij als een perpetuum mobile.

Ze leefden in een wereld van producten zonder functionaliteiten. Elk consumptiemoment draaide enkel om de ervaring, om de ‘beleving,’ wat in feite inhield dat het product alleen maar productiger was geworden, méér product. De consumptie verwees niet meer naar een functie die uitgevoerd of een behoefte die verzadigd moest worden, maar alleen nog naar zichzelf, een materialiteit zonder massa, en het product oversteeg niet langer de eigen banaliteit. In een poging consumeren tot een religieuze ervaring en daardoor een absolute plicht te verheffen vernietigden de marketinggoeroes dus de inherente transcendentie van de markt.

En nu keken ze uit op de demonische wereld die ze voortgebracht hadden, de nachtmerrie der nachtmerries, het smelten van de moleculen dat ingezet was toen niets nog enig nut bleek te hebben. Gustav overwoog een arm om zijn vrouw heen te slaan, maar was vergeten hoe dat moest. Met zijn voet porde hij in een hoopje vuilnis dat als opgewaaide sneeuw tegen de muur aanleunde. Het bevatte niets eetbaars, niets bruikbaars, niets begeerlijks. Al uren staarde Rachel voor zich uit zonder iets te zien, bedolven onder herinneringen aan vervlogen tijden van groen gras en met vrolijke mensen gevulde straten—überhaupt aan straten, aan gebouwen die meer waren dan een eenzame muur of een trap naar beneden, naar een kelder halfvol weerzinwekkend water. Dit alles was een verleden dat, nu er geen mensen waren om iets te onthouden of boeken om iets in op te schrijven, zo goed als vergeten was, vervlogen, nooit gebeurd. Rachel en Gustav, het laatste mensenpaar, wachtten tot een van hen zou omvallen. Ze hadden afgesproken dat de ander de dode zou begraven, hoe zinloos dat ook mocht lijken. Gustav raapte een steen op en wierp hem over zijn schouder. Er gebeurde niets, er zou nooit meer iets gebeuren. Hij richtte zijn blik weer op de horizon. Hij schrok niet langer van wat hij zag, want hij zag het ook als hij zijn ogen gesloten hield.

Kleuren geuren smaken duivelse beelden, alles kolkend in een landschap dat rees en daalde gelijk de zee, borrelend kokend in een traag draaiende drab waaruit een sulfureuze stank opsteeg. De gebogen stengels van stervende bloemen die riekten naar rottend vlees, verpieterde kelken als verfrommelde vouwblaadjes die zachtjes kermden. Bomen als de ontvleesde botten van ter dood gebrachte misdadigers staken grijpend naar de ontstoken, ongenadige hemel uit de schimmelende aarde omhoog. Kale raven fladderden door de verstikkende lucht niets anders tegemoet dan een kimmerische duisternis.

En alles was tegelijk glad en diep, oppervlak en ravijn, blanco en zwart, afwezig en ontnomen, eenzaamheid en geweld, onaangeraakte leegte en een gepoetste laars die op een gezicht stampte, voor altijd.

~

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Wanhoop met de tags , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.