Abattoir, Bewoner Verdwenen

Beneath me, this awful city, it screams like an abattoir full of retarded children. (…) The dusk reeks of fornication and bad consciences.

—Rorschach, Watchmen

Hij werd traag om zeep geholpen, gorgelend gestikt in de bijna onzichtbare nevelen van de straat.

De stad had hem in een houdgreep. De blinde, cementen god had zijn offerandes geweigerd en trachtte hem nu—gedreven door wraaklust om een zonde die onbewust begaan was of slechts door kosmische waanzin—te vermoorden. Hij zou het offer worden, het kruislam waardoor de rest van de mensheid veilig zou zijn. Deze gedachte bood hem geen troost.

Op iedere straathoek moest hij wegspringen voor auto’s die half op de stoep reden. Vrachtwagens begonnen te zwenken als hij naast ze fietste, probeerden hem in de dode hoek om te brengen. Hij durfde pas over te steken als de straat helemaal van voertuigen verstoken was. De gepantserde trams trokken geluidloos en verbazend snel op zodra hij een zebrapad betrad. De metro was al helemaal geen optie meer. Scooters—de bestuurders droegen geblindeerde helmen—reden hem voor zijn huis omver en hij zag er na een paar dagen het nut niet meer van in op te staan. Toch krabbelde hij telkens naar buiten, hij moest toch de deur uit?

Maar nu bleef hij overdag binnen. Zijn gebouw kraakte en twee ruiten in de keuken waren gebarsten, maar dat kon toeval zijn—het was een oud pand, het waaide hard, vandaaltjes. ’s Nachts kocht hij veel te dure magnetronmaaltijden bij een avondwinkel, samen met bananen die altijd te groen of overrijp waren. Hij begon weer te drinken, zijn angst te verzuipen in de schrale waas van de toog. Het nachtcafé duldde hem maar toen een taxi op de gevel inreed besloot hij de andere bezoekers niet meer in gevaar te brengen, hij vertrok stilletjes.

Nu zwierf hij door kleine steegjes waar geen auto of tram hem kon volgen. In zijn hand bengelende een dikke tak, voor het geval straatkatten hem weer aan zouden vallen. Rond hem spatten dakpannen uiteen, met de regelmaat van zijn hartslag. Aan het einde van de steeg kon hij nog net wegduiken voor een balkon dat naar beneden kwam.

Op zijn kousevoetende omzwervingen meed hij het spoorwegemplacement; er waren daar veel te veel honden en hij was er zeker van dat de al jaren verroestte sporen zich uit de grond zouden trekken en als tentakels naar zijn vege lijf zouden zwiepen. Gewurgd door broos staal.

Hij sprak in een kleine bandrecorder, fluisterde om niet de aandacht van de straat te trekken: ‘Heel de stad tracht ons om te brengen, en wij dartelen er tussendoor alsof we in een soort Hof van Eden wonen. De stad is god. De stad is een hel, alle voertuigen de duivels en wij de arme zondaars die geen uitweg meer zien. De stad is een monster, en waar zijn de Griekse helden om ons te redden? Salva me, salva me…’ Klik.

De volgende nacht, of de nacht daarna, slenterde hij over de kades, op zijn hoede voor eventuele cruiseschepen die uit de mist zouden schieten om in de haven te rammen, goed oplettend dat geen bouwkraan ineens een container op hem zou laten vallen. Diep in morbide gedachten besteeg hij de brug over het kanaal, de leuning voelde heet en klam op zijn huid, de stad had koorts. Op het laatste moment kon hij zich vastgrijpen, bijna was hij in de leegte gestapt. De brug hield ineens op, halverwege resteerde er niets meer van de solide constructie die daar al decennia roerloos lag. Hij kon de overkant niet zien, maar hoorde door de mist de tramsporen aan de overkant grommen. Klik. ‘Fuck.’ Klik. De weg terug langs het water was lang, maar hij werd met rust gelaten.

Zijn laatste maaltijd was twee dagen geleden. Hij moest water uit flesjes drinken, zijn kraan had een week lang niet gewerkt en toen deze ineens, zonder dat hij ook maar bij de gootsteen in de buurt was, weer begon te spuiten kwam er dik, roodbruin water uit. De voordeur ging niet meer op slot. Als hij thuis was sleepte hij het dressoir voor de ingang. Wanneer hij weg ging voerde hij, ook midden in de nacht, een heel toneelstukje op. Hij rinkelde met zijn sleutels, probeerde met gevoel voor mime de deurknop.

Op een middag keek hij uit zijn gebarsten keukenraam. De straat was verlaten. Nergens zag hij ook maar een wiel draaien, een stoplicht op groen springen. Natuurlijk vertrouwde hij het niet, maar het was al zo lang sinds hij zonlicht op zijn huid had gevoeld. Zijn eigen balkon was al een maand geleden in de voortuin van de buren gestort—niemand had er iets van gezegd. Als een eekhoorn om zich heen turend schuifelde hij naar buiten. Er waren geen trams te horen, geen brommers, nog geen hak op het trottoir. Hij liep snel twee straten en sprong een steeg in. Zelfs als het een valstrik zou blijken was hij nu iets veiliger. De zon stond recht boven deze smalle brievenbus in het stadslandschap en hij keek dankbaar naar de lucht. De paar wolken in de hemel grijnsden alwetend terug.

Hij werd zich gewaar van een plotselinge verandering in zijn steeg, maar hij zag niets. Iets sloop hier, hurkte met het achterwerk omhoog achter een vuilnisbak, klaar om hem met iets verschrikkelijks te overvallen. Het was genoeg voor vandaag, hij wilde weer naar huis. Zijn voet bleef achter een steen steken, maar hij wist zich overeind te houden. Onmiddellijk stapte hij in een ondiep gat, en ineens waren er overal gaten. De asgrijze tegels dreven langzaam uiteen en om hem heen waren kloven van duisternis, hij kon in een oneindige diepte zien. De wanden van de steeg dropen van zwarte inkt, overal was nacht. Toen kantelde de tegel waar hij op één been op stond, en hij viel.

Het geluid van het gillen verstomde pas toen alle tegels weer perfect aaneengesloten waren.

~

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.