Een Stadsgedicht in Beklemde Termen

Ogen, ogen die staren kijken gluren verdoemen, je belagen vanuit alle hoeken van de perfide architectuur van deze wereld. Hier, op dit uur, te wandelen, aangevallen door straten die je niet herkennen, luifels die terugdeinzen, voor hen een antilichaam, een duivel onder duivels. Sluipen fluisteren kruipen, het glijdend gluipen door de stad bij nacht, als een gedicht hermetisch, de kille lach die klatert zonder bron. De stuiptrekking van het stedelijke, onmogelijk te ontsluiten, als een epische vertelling met slordig gecorrigeerde woorden. Voort als vreemdeling, binnen buiten, het geijkte niet-Zelf als ongewenste onbekende die juist Ons mogelijk maakt, en iedereen gaat stap, stap, stap, stop—hap, hap, hap, slok. Het misbaar van de misdienaar der schoorstenen, het glas-glas-glinster, stappend op straatstenen als op schorpioenen. Doe zoals de schoffies doen. Trek die splinter van alledag weg onder de nagels van dit seizoen, de kerk-Kerk, de schandelijke tempel gevormd door kruisende wegen, het merk-Merk, de slapende drempel van besmuikte zeden. Zinderende zinnen. Sprankel sprankel! Woorden sterven af. Zie, oh Zoon, de trambanen zichzelf leggen, de gevels om genade smeken terwijl het lijf verdrukt wordt door de verrukking van bestaan, van zijn, van betekenen—geef mij, geef mij dan toch de grauwe stedelijke wegen, de door nazi’s klemgedronken kermisklant, de dolken nooit zo vroom dan als ze, gekranst door vreemdenhaat, de vijand breken. Stadsmuur, heksenuur, katerkuur, ouverture. Het schandalig schamen van schuldige schandknapen, de verzengende vlammen van blinde kaken, de urbane god neemt maar verwacht niet dat zij geeft. Het geloof in het gelukkig samenzijn geplet, ontheemd is eenieder die vertrouwt op een zalig uiteinde. Twee zijden die elkaar nog immer lijken te vermijden.

Dit bericht is geplaatst in De Stad, Een Gedicht, Wanhoop met de tags , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.