Het dunne mes tussen zijn ribben trilde met iedere hartslag mee, als een seismograaf die de laatste restjes leven die uit hem schokten registreerde, in de lucht nauwkeurig natekende. Eén, twee, drie, vier, vijf. Vijf evenwichtige, perfect ronde gaatjes in het patroon van het getal 5 op een dobbelsteen—in het middelste gat stond het wapen fier omhoog. Vijf smalle openingen naar zijn modderige binnenste, rommelig en smerig en kleverig en menselijk—nooit zo klinisch en overzichtelijk als in een voor educatieve doeleinden ontworpen organenpop. Hij had eens, eeuwen lang geleden en vele uren reizen van hier, een hartscan laten uitvoeren omdat hij vreesde aan een genetisch overdraagbare afwijking te lijden. Het was een simpel onderzoek met een echoapparaat, een sensor en een dikke, koude gel. ‘Precies zoals ze bij zwangere vrouwen gebruiken,’ had hij gedacht. Er bleek niks mis te zijn met zijn hart, al klonk er door zijn hartslag een ongevaarlijke ruis die waarschijnlijk door de deuk in zijn ribbenkast veroorzaakt werd. Maar toen de dokter hem dat probeerde uit te leggen luisterde hij al niet meer naar diens nasale, rokerig raspende stem. Hij luisterde naar de klank van zijn eigen hart, het geluid dat de echomachine opving en door een kleine luidspreker uitkraamde.
Als iemand een hartslag probeert na te doen zeggen ze vaak BA-doem, BA-doem…BA-doem, BA-doem. Maar nu hoorde hij het werkelijke geluid van zijn lichaam, en het kloppen dat altijd door lagen vlees en organen gedempt was geweest klonk in niets als BA-doem, BA-doem. Het leek eerder op laarzen die door dikke modder probeerden te stappen en bijna weggezogen werden, of het herhaaldelijk knijpen in een natte vaatdoek. Het was een vleselijk geluid, een levend lijf dat deed wat het moest doen om te overleven, en lak had aan esthetische voorschriften en goede zeden. Het had hem angst aangejaagd, en hij had bedacht dat zijn binnenste en zijn buitenste zeer weinig met elkaar te maken hadden: de buitenkant was beheersbaar, maar binnen was het overleven, functioneren, het geolied houden van de machine die geen ander doel diende dan te blijven draaien. Zelfs de weinige openingen die in het daglicht zichtbaar waren leken versierd door verleidelijke lippen, fascinerende neuspuntjes, mysterieuze oorschelpen, vleesvouwen die alle seksueel waren, of dat in ieder geval konden zijn. Het innerlijk was smerig, besmeurd, vuil.
En nu sproeide dat innerlijk zonder aarzelen of gevoel voor decorum uit hem, onthulde hem, en hij kon niets achterhouden.
De badkamer was wit betegeld en leek gemaakt te zijn voor het benadrukken van de fonteintjes bezopen bloed die uit de dunne wondjes in zijn borstkas spoten: één, twee, drie, vier, vijf. Hij had eerder ervaren dat het kloppen van het hart ongemakkelijk kon voelen, uit de maat, maar nooit had hij kunnen bevroeden dat het kloppen pijn zou doen, werkelijk fysiek pijn. Er schuilde geen greintje kracht meer in zijn ledematen en hij had geen keus dan het ervaren en erkennen van die pijn—hij had zelfs geen energie meer over voor stervensstuipen.
Overal zaten bloedspetters. Het was dan ook geen grote badkamer. Het was een badkamer waar men kwam om te plassen in het blakend blanke toilet, om tanden te poetsen, om een snelle douche te nemen na een beschamend snelle wip met dat mooie meisje uit de hotelbar. Dit was geen badkamer om meerdere tandenborstels en twee merken mondwater—één voor haar, één voor hem, want hij heeft zulk gevoelig tandvlees—neer te zetten. Transitie was het sleutelwoord, men kwam hier en vertrok weer, altijd vertrok men weer. De gedachte dat hij niet meer zou vertrekken, dat dít de plek was waar hij het leven zou laten—met de broek op de enkels nog wel!—bedroefde hem meer dan het feit van het sterven zelf. Want het was een feit geworden, niet lang nadat het mooie meisje uit de hotelbar hem op de WC had verrast met het mes—het dunne lemmet als een lange priem, de punt zo scherp dat hij niet met zekerheid kon zeggen of de lucht zelf niet tot vodden versneden werd.
Hij beleefde opnieuw de laatste seconden, hoezeer hij ook zijn best deed aan de mooie dingen in zijn leven te denken. ‘Ze zou toch even wachten?’ was zijn eerste, domme gedachte. ‘Wat de fuck?!’ was waarschijnlijk de tweede, al was hij daar niet geheel zeker van. Het moest redelijkerwijs wel zijn tweede gedachte zijn geweest. ‘Wil ze zo graag neuken?’ Deze gedachte herinnerde hij zich vol schaamte. ‘Oh shit, Finsternis,’ was de allerlaatste inval die hij in zijn levensvatbare bestaan had. Haar hand ging belachelijk snel heen en weer, het mes bewoog met een mechanische efficiëntie, als een naaimachine die gaten in een soepel stuk leer sloeg. Vallend van het toilet werd hij beheerst door volledige verbazing, en de pijn drong pas toen hij al op de kleine tegeltjes lag tot hem door. En terwijl hij gorgelend naar adem hapte doopte het mooie meisje uit de hotelbar een wijsvinger in het bloed dat door zijn overhemd heen droop en tekende een rood andreaskruis op zijn voorhoofd, als een waarschuwing, als een voltrokken vonnis.
En stilletjes leegbloedend op de anonieme badkamervloer kon hij enkel aan zijn binnenste denken, aan de keerzijde van gladde huid en nonchalant ongeschoren wangen, ronde borsten en rollende spieren. En alles voor zijn ogen kleurde rood en kleverig; de hele badkamer was een pompend hart, besmeurd en vuil.
Poef! Heftig goed geschreven.