Zwarte Mist

Das Genie wohnt nur eine Etage höher als der Wahnsinn

—Arthur Schopenhauer

Wat zijn we waard als we onze menselijkheid verliezen? Hoe verliezen we onze menselijkheid? Door niet langer na te denken. Door instincten te volgen. De mens en zijn menselijkheid zijn juist het overstijgen van instincten, het wegslepen van je vege lijf uit de modder van de oerzeeën, kleine wriemelende stompjes op een smerig, schubbig lijf die traag—miljarden jaren!—tot die flexibele, veelzijdige ruk- en vingerpootjes van jou zullen leiden. Wij zijn weg uit het slijm, het slijk, het moeras—en dat betekent dat wij niet langer op de grens tussen natuur en cultuur leven maar volledig gecultureerd zijn, geïnstitutionaliseerd in verbanden die we niet begrijpen, die ons overstijgen, waar we van afhankelijk zijn en waar we op zeiken. Wat we niet zijn, is beesten die het niet kunnen helpen, die elkaar naar de strot vliegen omdat onderdanigheid of vluchten de enige andere opties zijn (voor de dieren dan, wij kunnen eigenlijk niet meer vluchten nu alles zo met elkaar vervlochten is dat we toch wel gevonden zullen worden, of in een gebied terecht zullen komen waar we ons geen raad weten; gewoon een paar dorpen verder reizen om voor eeuwig van de radar te verdwijnen zit er niet meer in). Dat is ontmenselijking, je “menselijkheid verliezen”: terugkeren naar de staat van het dier het beest het monster, het on-intellect, het non-denken waarin alleen vechten, buigen of vluchten bestaan. Je kunt dus ook ontmenselijkt worden, door een dwang die je moet ondergaan of waar je voor moet wijken. Een confrontatie, een beul, een tiranniek systeem dat je traag tot poeder tracht te vermalen om met jouw verstofte lijf de kachel van de dictatuur te stoken. En eigenlijk, zei de Bottenjongen, wiens junkiehuid zo strak en doorzichtig om zijn beenderen spande dat je zijn knobbels en gewrichten als ivoor onder de viezige huid kon zien glimmen, zinken we altijd wel weer tot zulke wanhoop, en is menselijkheid dus niet een natuurlijke toestand die af en toe opgeheven wordt, maar een kunstmatige interlude tussen twee periodes van zelfzuchtig, rücksichtslos geweld. Leegheid, leegheid is al dat ik kan zien. Het maakt niet uit wat voor excuusjes ze verzinnen, hoe ze alles voor hun eigen geweten en het geweten van het nageslacht vergoelijken: christendom, communisme, kapitalisme, feodaal fucking erfrecht…Alle zijn niets meer dan goedige pogingen met de wereld om te gaan, die altijd weer handvatten voor ontmenselijking zullen worden, wat de oorspronkelijke intentie of het heilzame potentieel dat ze je voorschotelen ook mogen zijn. Martelen is de natuurlijke staat van de helft van de mensheid. Martelingen ondergaan die van de andere helft.

Porrend met een lange, scherpe nagel zocht de Bottenjongen een goede ader in zijn door eelt bedekte onderarm. De gemakkelijkste ingang—aan de binnenkant van de elleboog, daar waar ze bloed afnemen voor onderzoek of donatie—was helemaal blauw en sponzig, vlees dat zo vaak doorprikt was dat het, door een of andere chemische reactie tussen de huid en de smerige naald, zichzelf aan het verteren was. Dunner en dunner werd daar het zachte vlees, en hoewel je de aderen duidelijk kon zien zitten (en even later op die plek de dunne witte sliertjes drugs langs kon zien drijven) was het onmogelijk daar nog te schieten. De injectiespuit op tafel was voor de helft gevuld. Onder de zuiger—de plunjer heet dat ding, al klinkt dat als vernaggeld Engels—kringelde traag een vloeistof zo dik als yoghurt, slierten wit in draagvocht, net sperma. Over de salontafel verspreid lagen de gereedschappen van de geoefende junkie die niet meer bij zich heeft dan nodig, en nooit iets vergeet: twee aanstekers (een voor het knullig steriliseren van de naald en opwarmen en laten smelten van de kleffe kristallen in de lepel, en een voor andere doeleinden); de genoemde lepel, bijna smetteloos schoon, schoner dan alle andere dingen in deze kamer, misschien had iemand hem schoongelikt toen niemand keek; een dun riempje om de arm mee af te binden; een ziplock-zakje met de drugs, nu een stuk leger dan je zou verwachten als je zag hoe weinig vloeistof er in de spuit zat; en parafernalia zoals een fles water en een pak vruchtensap, mokken koude koffie, een paar pakjes peuken. Nergens eten te vinden.

Uit zo’n pakje (wie wist nog wat van wie was? de peuk, het glas, de aansteker die het dichtst bij lag was van jou; alleen de drugs werd nauwkeurig verdeeld) peuterde de Bottenjongen een sigaret. Hij had geen goede ader kunnen vinden, maar hij was geduldig (geduldig en zonder enige gêne: als hij dacht dat de enige mogelijke goede plek om in de schieten aan de rand van zijn anus zat, dan zou hij direct zijn broek laten zakken en om een spiegel vragen). De Bottenjongen kreeg dagelijks genoeg Rein binnen om een bataljon geile matrozen die al een jaar geen vrouw hadden gezien te vellen voor ze van de kade van een treurig havenstadje in Guatemala naar het enige bordeel konden komen. Hij injecteerde het spul iedere paar uur en had een sterke weerstand opgebouwd, weerstand alsof het een griep was waar hij zichzelf van genas. De grijnzende vos, het aapje, het duiveltje van de verslaving kende eigenlijk geen plaats in zijn wereld, omdat hij altijd high was. De zeldzame momenten in een week dat alle Rein al op was maar de dealer zijn telefoon niet opnam vulde hij met het roken van hasj, zodat hij zeilend op een groene nachtmerrie van hallucinaties en revolutionaire inzichten door het leven gleed. En tussen de shots, tussen twee injecties met het giftige spul dat voor hem de hemel was geworden en dat zijn lichaam wegvrat, praatte hij, duidde hij de ellende van de wereld in deels geniale, deels onsamenhangende analyses.

En in feite kan er geen sprake zijn van pauzes in het lijden, zei hij, omfloerst door dikke walmen rook en tastend naar een ader in zijn onderbeen. Want voor ieder vriendelijk gebaar en ieder sprankje orde en recht dat wij hier, aan deze kant van de planeet hebben, huilt er aan de andere kant een moeder om een vermoord kind, jagen mannen die zichzelf rechtgeaard noemen op homoseksuelen, branden dorpen af omdat ze geen moskee hebben, of juist wel. Vuur vuur vuur, de zuiverende werking van vlammen in de nacht. Iedere vermenselijking, elke antropomorfisering van de ánthropos—hij kuchte een lachje—, wordt in een zwarte spiegel tenietgedaan door onderdrukking en verkrachting. Gillen krijsen smeken. Onrechtvaardig, zou je zeggen, toch? Maar rechtvaardigheid en eerlijkheid zijn waterige constructen die overal anders ingevuld worden, en misschien zijn wij hier in het Westen inderdaad arrogant en decadent, en hebben wij het gewoon niet begrepen, zijn wij gek. Waanzin wordt bepaald door de meerderheid, en ik weet niet of wij hier nog…

Hij had een geschikte ingang gevonden en zweeg. De vos der verslaving had hem bijna te pakken en hij had nu belangrijkere dingen aan zijn hoofd dan mij uit te leggen hoe de wereld in elkaar stak. Zonder te haasten nam hij de spuit van tafel, tikte als een dokter in een televisieserie een paar keer tegen de naald, stak en drukte met zijn ogen dicht de plunjer naar beneden. Er restte hem geen tijd de spuit weer op tafel te leggen, hij liet hem gewoon op de grond vallen en ging op de bank liggen. Nu zou hij een uur of twee verdwijnen, zwevend in levensechte dromen die alleen hij kon begrijpen. En hij was gelukkig.

One cubic centimeter cures ten gloomy sentiments.

~

Dit bericht is geplaatst in Dromen, Het Sublieme, Voor Vandaag, Wanhoop met de tags , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

1 Reactie naar Zwarte Mist

  1. Carla schreef:

    Wat doet dit me denken aan de dichtbundel van Jotie ’t Hooft: ‘Junkieverdriet’ (1976). Bottenjongen, taal-, woordgebruik, kale rechtstreeksheid… ’t Hooft is iets romantischer, iets meer verdriet.

    Best geniaal om via de Bottenjongen eens flink tekeer te gaan! Over de wereld, en de doekjes tegen het bloeden ervan.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.